als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 september 2010, 09/744 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Drechtsteden
Namens verzoekster heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster heeft mr. Juchter van Bergen Quast tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen dat vereist.
In het eerste lid van artikel 23 van de Beroepswet is bepaald dat door de griffier een griffierecht wordt verheven. Artikel 22, vierde lid, van de Beroepswet is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden twee weken bedraagt.
Bij brief van 19 januari 2011 is de gemachtigde van verzoekster erop gewezen dat een griffierecht van € 111,-- is verschuldigd, en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen twee weken dient te zijn voldaan.
Bij aangetekende brief van 2 februari 2011 is de gemachtigde van verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen één week dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat verzoekster er rekening mee moet houden dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal worden verklaard, indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn per kas is voldaan of per bank is overgemaakt.
De Raad stelt vast dat het griffierecht niet binnen de termijn is betaald.
Bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2011.