ECLI:NL:CRVB:2011:BP6529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4961 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functiewaardering en de bevoegdheid van de Commandant Landstrijdkrachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep inzake de functiewaardering van appellant gegrond verklaarde. Appellant was werkzaam bij het ministerie van Defensie en betwistte de waardering van zijn functie, die was vastgesteld door de Commandant Landstrijdkrachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet, vooral in het licht van de concrete stellingen van appellant over zijn werkzaamheden en het effect daarvan. De Raad benadrukt dat voor een adequate toetsing van de functiewaardering zowel de werkzaamheden als de relevante aspecten daarvan duidelijk in beeld moeten worden gebracht. Dit is in dit geval niet gebeurd, waardoor het bestreden besluit niet door het bevoegde bestuursorgaan is genomen en in rechte geen stand kan houden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten, en draagt de Commandant Landstrijdkrachten op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij een nieuw advies van de Commissie Bezwaren Functiewaardering moet worden ingewonnen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

09/4961 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 juli 2009, 08/1397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 17 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De toenmalige Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door A.A.J. Verstappen, werkzaam bij de Vakbond voor Defensiepersoneel VBM/NOV. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Bots-Bottinga, [K.] en [T.], allen werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Ten tijde in geding was appellant bij het ministerie van Defensie werkzaam in een functie die in een tussen partijen niet in geding zijnde functiebeschrijving (hierna: functiebeschrijving) is aangeduid als [naam functie], ook genoemd [naam functie]. Namens de toenmalige commandant der landstrijdkrachten is bij besluit van 16 oktober 2007 (hierna: primair besluit) de voorgenomen waardering van deze functie gehandhaafd in hoofdgroep III, niveaugroep c, salarisschaal 7 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Ibbad). De toenmalige Staatssecretaris van Defensie heeft het bezwaar van appellant tegen die waarderingsuitkomst ongegrond verklaard bij besluit van 17 juli 2008 (hierna: bestreden besluit).
1.2. Bij het bestreden besluit is het advies van de Commissie Bezwaren Functiewaardering (hierna: CBAF) van 3 juni 2008 geheel overgenomen. Dat advies strekte tot handhaving van de onder 1.1 vermelde waardering, die is gebaseerd op het meetsysteem FUWADEF2004. Wel achtte de CBAF voor het zogenoemde kenmerk 2 (Doel van de werkzaamheden) een score van 3 punten meer passend dan de toegekende score van 2 punten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep inzake kenmerk 2 gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tot slot heeft zij bepalingen gegeven over de vergoeding aan appellant van griffierecht, kosten van de bezwaarprocedure en kosten van rechtsbijstand in de beroepsprocedure.
3. Appellant heeft zijn hoger beroep beperkt tot de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen de toegekende (eind)score van 2 punten voor kenmerk 3 (effect van de werkzaamheden), die een gevolg is van de door appellant betwiste score voor het tweede onderdeel van dit kenmerk: de periode waarbinnen het effect van de werkzaamheden merkbaar wordt. Toegekend daarvoor is een score 2, appellant bepleit een score 3. Bij dit kenmerk geldt dat een functie aan beide onderdelen (criteria) van een scoreniveau moet voldoen. Is dit niet het geval dan wordt er een niveau lager gescoord.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het gaat bij de hier in geding zijnde besluitvorming om de toepassing van het Ibbad en in het bijzonder om de toepassing van artikel 9 daarvan. In dat artikel is bepaald dat het hoofd defensieonderdeel de functiewaardering vaststelt. Het hoofd defensieonderdeel is voor appellant de Commandant Landstrijdkrachten. Vastgesteld moet dus worden dat het bestreden besluit niet door het bevoegde bestuursorgaan is genomen. Het bestreden besluit kan daarom in rechte geen stand houden.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, voor zover aangevochten, wat betreft de inhoud in rechte houdbaar is, gaat het om de vraag of de aan het (gehandhaafde) besluit ten grondslag gelegde opvatting dat het effect van de werkzaamheden binnen een periode van een paar maanden merkbaar wordt, op een deugdelijke motivering berust. Indien de motivering, zoals in dit geval, enkel berust op het advies van een bezwarencommissie, zal van dat advies gezegd moeten kunnen worden dat het op een deugdelijke grondslag berust.
4.3. De CABF baseert zich, terecht, op de functiebeschrijving. Daarvan moet echter gezegd worden dat die niet uitmunt in helderheid, in het bijzonder niet als het gaat om aard en karakter van de feitelijk te verrichten werkzaamheden. De CABF komt, mede op basis van de door haar gehouden hoorzitting, tot de constatering “dat de werkzaamheden zijn gericht op het leidinggeven aan de processen administratie en bewaking/ beveiliging… [de functie] dient onder meer planningen te maken, om de beveiligings- en administratieve processen te kunnen borgen. Hierbij valt te denken aan werkplanningen, personeelsplanningen en onderhoudsplanningen.” “Daarnaast”, zo constateert de CABF, “beheert bezwaarde contracten en is hij betrokken bij de verlenging ervan.” Direct in aansluiting op deze geciteerde passage concludeert de CABF dan: “Naar het oordeel van de bezwarencommissie is het effect van deze werkzaamheden in de regel binnen een aantal maanden merkbaar.”
4.4. Naar het oordeel van de Raad schiet deze motivering, ook in combinatie met het verslag van de hoorzitting van de CABF, mede gelet op de concrete(re) stellingen van appellant over zijn werkzaamheden en over het zijns inziens pas veel later merkbare effect daarvan, duidelijk tekort. Wil de rechter een score die is toegekend aan een kenmerk als waarom het hier gaat, kunnen toetsen - en de Raad realiseert zich en herhaalt dat het volgens vaste rechtspraak in gevallen als deze om een terughoudende rechterlijke toetsing gaat - dan moeten zowel de in aanmerking te nemen werkzaamheden als de aspecten van die werkzaamheden die van belang zijn voor het te waarderen kenmerk, zo adequaat mogelijk in beeld worden gebracht. Dat is hier ten onrechte niet gebeurd.
5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit ook op inhoudelijke gronden in rechte geen stand kan houden. Met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, zal de Commandant Landstrijdkrachten een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen nadat hij over de door appellant bestreden score voor het tweede onderdeel van kenmerk 3 een nieuw advies van de CABF heeft verkregen.
6. Omdat dit leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, geeft de Raad er, mede uit een oogpunt van duidelijkheid, de voorkeur aan de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen over vergoeding van griffierecht, bezwaarkosten en proceskosten in beroep, in haar geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van juridische bijstand en op €42,68 aan reiskosten, in totaal € 686,68.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepalingen inzake de vergoeding van griffierecht, bezwaarkosten en proceskosten in beroep;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de Commandant Landstrijdkrachten op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 686,68;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op17 februari 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Nijholt.
HD