[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 december 2009, 08/3620 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Appellante is – met voorafgaande kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
1.1. Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante is op 13 juli 1998 in dienst getreden als cateringmedewerkster bij [werkgever], op de locatie van het bedrijf [locatie 1]. Als gevolg van een contractswijziging is zij op 25 november 2002 in dienst getreden bij [werkgever 2]. Vanaf 2004 is appellante door de werkgever aangesproken op haar gedrag en houding ten opzichte van collega’s, leidinggevende van [werkgever] en klanten. Dit is zowel in (officiële waarschuwings-) brieven als in beoordelingsformulieren neergelegd. In gesprekken op 13 december 2006 en 8 januari 2007 is appellante wederom op haar gedrag en werkhouding aangesproken. Bij brief van 18 januari 2007 is hetgeen met haar is besproken schriftelijk bevestigd. Uit deze brief blijkt dat appellante is aangesproken op onacceptabel woordgebruik, negatieve beïnvloeding van de sfeer op de werkvloer en een negatieve houding jegens gasten, het weigeren van opdrachten tot overwerk, het op onprettige wijze omgaan met collega’s, het ‘gooien’ met deuren en materialen en het met haar houding op het spel zetten van het cateringcontract met de locatie [locatie 2]. Appellante is de mogelijkheid geboden om haar werkhouding te verbeteren. Daartoe werd zij medio januari 2007 overgeplaatst naar de [locatie 3]. Op 26 februari 2007 heeft de werkgever de Centrale organisatie voor werk en inkomen (de CWI) toestemming verzocht appellante ontslag te verlenen. Nadat de werkgever deze toestemming had verkregen, heeft de werkgever op 27 april 2007 de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2007.
1.3. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het Uwv de door appellante aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 juni 2007 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante had kunnen weten dat haar gedrag tot ontslag zou leiden, hetgeen betekent dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 juni 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
2.1. Bij uitspraak van 6 mei 2008 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de stelling van appellante, inhoudende dat zij vanaf 1998 steeds naar behoren heeft gefunctioneerd en dat pas het laatste 1,5 jaar sprake was van miscommunicatie tussen de cateringmanager en het personeel, onder wie appellante en dat dat niet in overwegende mate aan appellante te wijten was, maar veel meer aan de werkgever zelf. Uit het besluit van 21 augustus 2007 blijkt naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende duidelijk of het Uwv de individuele omstandigheden van appellant, zoals moeilijke (familie-)omstandigheden die in de eerste helft van 2006 wellicht een negatieve rol hebben gespeeld bij haar functioneren, heeft meegewogen bij de beoordeling van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt.
2.2. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust. Bij besluit van 22 september 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat de houding en gedrag van appellante, ook na diverse waarschuwingen van werkgeverskant hebben geleid tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uit onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts is gebleken dat niet gesproken kan worden van een medische stoornis die tot de niet geaccepteerde gedragingen heeft geleid. Daarbij is er door deze arts op gewezen dat het niet is gekomen tot een concreet hulpverleningstraject, noch tot medicatiegebruik. Evenmin is er volgens het Uwv aanleiding te veronderstellen dat appellante haar gedragingen, gelet op de medische omstandigheden, slechts in verminderde mate kan worden aangerekend.
2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in het thans bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante bestreden dat haar handelwijze kan worden gekwalificeerd als een dringende reden. Zij heeft erop gewezen dat haar geen ontslag op staande voet is verleend door haar werkgever en dat het ontslag evenmin onverwijld is meegedeeld. Appellante erkent dat er tussen haar en haar werkgever in de loop der tijd een onwerkbare situatie is ontstaan en dat de gespannen situatie zoals die was ontstaan, mogelijk tot uiting kwam in het taalgebruik tijdens gesprekken tussen appellante en haar direct leidinggevende. Zij bestrijdt te hebben gescholden en te hebben gegooid met goederen. Evenmin zou zij zich schuldig hebben gemaakt aan het dreigen met onbehoorlijk gedrag of onrechtmatig handelen.
3.2. In verweerschrift heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een dringende reden ten grondslag ligt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. De Raad verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387. Het enkele feit dat de werkgever appellante geen ontslag op staande voet heeft verleend, betekent op zichzelf niet dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake kan zijn.
4.3. De Raad is van oordeel dat met name op grond van de door de werkgever bij de CWI overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat appellante niet aan de gestelde functie-eisen heeft voldaan, omdat zij op verschillende punten niet in staat was haar dienstverlenende functie naar behoren uit te voeren. De haar door haar werkgever gemaakte verwijten betroffen met name de wijze van communiceren, gebruik van schuttingtaal en de (negatieve) houding naar de gasten, de verschillende leidinggevenden en [werkgever] in het geheel. Appellante heeft weliswaar in hoger beroep ontkend dat zij heeft gescholden, maar uit de stukken blijkt wel degelijk dat zij als schuttingtaal aan te merken bewoordingen jegens een leidinggevende heeft gebezigd. Ze erkent ook met spullen te hebben gegooid, maar stelt dat zij geen dingen stukgooide. De Raad kan daarlaten of een of meer van deze afzonderlijke gedragingen dan wel het samenstel daarvan een dringende reden voor ontslag op staande voet had kunnen vormen indien de werkgever tot onmiddellijke beëindiging was overgegaan. De werkgever is immers eerst overgegaan tot het geven van waarschuwingen, heeft appellante vervolgens een (laatste) kans gegeven op herstel en is eerst op 28 februari 2007, dus lang na de eerste gewraakte misdraging, gestart met een procedure bij de CWI. Evenmin valt het enkele feit dat zij er niet in slaagde haar gedrag in de periode half januari-half februari 2007 te verbeteren als zodanig aan te merken. De Raad wijst er daarbij nog op dat, zoals door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is erkend, het Uwv bij de totstandkoming van het bestreden besluit de door appellante naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden niet bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden heeft betrokken, maar dat deze omstandigheden ten onrechte slechts zijn betrokken bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het gedrag appellante in medische zin toe te rekenen is.
4.4. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Dit betekent dat geen grondslag bestond voor toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de wet. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 juni 2007.
4.6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 437,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1081,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.081,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.