ECLI:NL:CRVB:2011:BP6490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1417 WW + 10/1418 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering in verband met ontvangen uitkeringen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die naast een WAO- en een ZW-uitkering ontving. Het Uwv heeft op 28 april 2008 besloten de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht te herzien, omdat niet was rekening gehouden met zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Het Uwv vorderde een bruto bedrag van € 4.972,00 terug van appellant, wat leidde tot een juridische procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellant stelde dat de herziening in strijd was met het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel en dat de terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De Raad oordeelde echter dat appellant niet eerder contact had opgenomen met het Uwv over zijn twijfels en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de fout te herstellen, ongeacht of deze fout aan appellant of het Uwv te wijten was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, met T. Dolderman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.

Uitspraak

10/1417 WW
10/1418 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 februari 2010, 09/301, 09/302, 09/303 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij onder meer als bijlage is gevoegd een nadere beslissing op bezwaar van 19 april 2010 betreffende de invordering.
Bij brief van 21 juli 2010 heeft mr. Grégoire namens appellant het beroep tegen het invorderingsbesluit van 29 januari 2009 ingetrokken.
Bij brief van 18 januari 2011 heeft mr. Grégoire nog een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
1.Voor een uitgebreidere weergave van de voorafgaande feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant ontving met ingang van 17 juli 2007 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %. Daarnaast ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Appellant heeft op 17 april 2008 telefonisch contact opgenomen met het Uwv omdat hij betwijfelde of hij recht had deze uitkeringen. Het Uwv heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant ten onrechte zowel een ZW-uitkering als een WW-uitkering ontving.
1.2. Bij besluit van 28 april 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 16 juli 2007 herzien nu gebleken was dat geen rekening was gehouden met de arbeidsongeschiktheid van appellant. Bij besluit van 29 januari 2009 (hierna: bestreden besluit I) is het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het Uwv over de periode van 16 juli 2007 tot met 30 maart 2008 een bruto bedrag van € 4.972,00 aan ten onrechte ontvangen WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 29 januari 2009
(hierna: bestreden besluit II) is het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
1.4. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de herziening met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheid -en vertrouwensbeginsel. Hij meent voorts dat het bruto bedrag dat hij moet terugbetalen aan het Uwv niet alleen veel hoger is dan hij ooit heeft ontvangen, maar ook tot dermate ernstige gevolgen leidt dat de beslissing om het volledige bedrag terug te vorderen een dringende reden oplevert om van die terugvordering af te zien.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, voorzover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien de uitkering ten onrechte verleend.
2.2. Vast staat dat appellant over de periode van 17 juli 2007 tot en met 30 maart 2008 ten onrechte een WW-uitkering heeft genoten. Appellant ontving deze uitkering naast een WAO- en een ZW-uitkering waardoor hij in totaal per maand aan uitkering meer ontving dan hij voordien in loondienst verdiende. Appellant heeft zoals onder 1.1. is vermeld op 17 april 2008 tegenover het Uwv daarover zijn twijfels geuit. Nu niet is gebleken dat appellant daarover eerder met het Uwv contact heeft opgenomen kan een beroep op het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel niet slagen. De Raad is van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden bevoegd heeft geacht de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht te herzien. De Raad merkt hierbij nog op dat het feit dat het niet aan een fout van appellant, maar aan een fout van het Uwv is te wijten dat appellant ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen, niet tot een ander oordeel leidt. Uit de opzet en systematiek van de WW volgt niet dat het Uwv niet bevoegd zou zijn om zijn fout te herstellen.
2.3. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, is het Uwv gehouden de als gevolg van de herziening onverschuldigd betaalde uikering terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De omstandigheid dat het terug te betalen bedrag een bruto bedrag is kan niet worden gezien als een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarvan kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid, waarvan de Raad niet is gebleken.
2.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv ter toelichting op het terug te vorderen bedrag aan WW-uitkering opgemerkt dat de kleine afwijking tussen het bedrag dat is vermeld in bestreden besluit II en dat op de nader ingezonden afrekenstaat, wellicht is gelegen in afrondingsverschillen. De andere op het bedoelde overzicht opgevoerde bedragen hebben betrekking op andere terugvorderingen; het terug te vorderen bedrag aan WW-uitkering is nagenoeg gelijk.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) T. Dolderman.
TM