[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2010, 09/1767 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellant heeft op 25 september 2006 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 31 december 2006 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het Uwv appellant met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW tot en met 31 oktober 2006 een WW-uitkering ontzegd. Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2007 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2007 ongegrond verklaard.
1.2. Op 7 januari 2007 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 8 januari 2007 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een urenomvang van 40,28 per week. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 november 2007 heeft het Uwv het besluit van 22 juni 2007 gewijzigd en appellant met ingang van 21 december 2006 een WW-uitkering toegekend. Bij uitspraak van 25 januari 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 9 mei 2007 gegrond verklaard, maar bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven en het beroep tegen het besluit van 15 november 2007 gegrond verklaard.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2009 het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2007 alsnog gegrond verklaard en de rechten van appellant op een WW-uitkering vanaf 2 november 2006 gewijzigd vastgesteld.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 april 2009. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zich kan verenigen met het besluit van 16 april 2009, maar dat de betaling van de aan hem verschuldigde bedragen op zich laat wachten. Nu geen voor beroep vatbaar besluit voorligt dat op de daadwerkelijke uitbetaling van de WW-uitkering betrekking heeft, heeft appellant volgens de rechtbank geen belang meer bij een uitspraak over het besluit van 16 april 2009.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep bevestigd zich te kunnen verenigen met het besluit van 16 april 2009, maar niet met de uitvoering van dit besluit nu het Uwv de uitkering niet geheel betaalbaar heeft gesteld. Appellant heeft toegelicht dat de belangrijkste betaling geschiedde op 11 januari 2010, maar dat er nog hiaten zitten in de betaling van de uitkering over de perioden van 22 juni 2008 tot 12 januari 2009 en van 25 januari 2009 tot en met 16 februari 2009.
3.2. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat nog niet de volledige WW-uitkering waarop appellant recht heeft betaalbaar is gesteld. Zij heeft toegelicht dat appellant niet over de gehele door hem genoemde periode recht heeft op een uitkering van circa 6 uur per week. Dit houdt verband met het feit dat het WW-recht in bepaalde weken is geëindigd als gevolg van werkhervatting voor 40 uur per week, gevolgd door een ziekmelding. In totaal zou nog WW-uitkering over zes weken betaalbaar moeten worden gesteld. De gemachtigde heeft toegelicht dat hierover nog een afzonderlijk besluit moet worden genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank zoals dit onder 2 is verwoord. Met betrekking tot de stellingen die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht merkt de Raad op dat deze buiten de omvang van dit geding vallen, zodat bespreking daarvan achterwege kan blijven.
4.2. Appellant heeft - althans, zo begrijpt de Raad diens hoger beroep - de Raad in hoger beroep verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 8 maart 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan naar het oordeel van Raad derhalve niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De Raad wijst er daarbij op dat voor de bepaling van de redelijke termijn niet van belang is dat de WW-uitkering ten aanzien van een andere datum dan voortvloeit uit het besluit, waartegen het bezwaar is ingediend, niet of niet geheel betaalbaar is gesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegezegd dat dienaangaande nog een ander besluit zal volgen. Het onder 4.1 bedoelde verzoek van appellant moet daarom worden afgewezen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.