[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 april 2010, 09/4910 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
Namens appellante heeft mr. M. Winius, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
1.1. Appellante is op 1 juni 2005 in dienst getreden bij de [werkgever]. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat ten aanzien van de anciënniteitaanspraken de oorspronkelijke datum van indiensttreding bij [naam B.V.], te weten 22 maart 1993, geldt. In artikel 1.5. van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) Grafimedia op deze overeenkomst van toepassing is.
1.2. Bij vaststellingsovereenkomst van 28 mei 2009 zijn appellante en haar werkgever overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt op 16 juni 2009. Daarbij is een beëindigingvergoeding overeenkomstig het Sociaal Plan TMG 2009-2010 (hierna: Sociaal Plan) overeengekomen. Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het Uwv appellante met toepassing van artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW) tot en met 30 september 2009 een WW-uitkering ontzegd. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 oktober 2009 een
WW-uitkering toegekend.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2009 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is het Uwv uitgegaan van een door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn van vier maanden, zoals voortvloeit uit artikel 7:672, tweede lid, onder d, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de CAO Grafimedia de wettelijke opzegtermijn die voortvloeit uit artikel 7:672, tweede lid, onder d, van het BW van toepassing is en dat in het geval van appellante de in acht te nemen opzegtermijn vier maanden bedraagt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat noch de CAO Grafimedia noch artikel 2.13 van het Sociaal Plan een grondslag biedt om af te wijken van de wettelijke bepaling.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden en ten onrechte niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen. Appellante kan zich niet verenigen met de uitleg door het Uwv van artikel 2.13 van het Sociaal Plan en dan in het bijzonder de betekenis van het in dat artikel voorkomende woord ‘respectievelijk’. Volgens haar volgt uit dat artikel dat de opzegtermijn in haar situatie twee maanden is.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.2.2. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…) ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. (…) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt (…) c. indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd (…).
4.3. In geschil is de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit de zogenoemde fictieve opzegtermijn juist heeft vastgesteld. Anders dan appellante is de Raad niet van oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door te beoordelen of de CAO Grafimedia of het Sociaal Plan een basis biedt voor de verkorting van de wettelijke opzegtermijn voor de werkgever.
4.4. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het BW in geval van appellante de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn vier maanden bedraagt. Op grond van artikel 7:672, vijfde lid, van het BW kan deze termijn slechts worden verkort bij CAO of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan. Appellante meent dat nu in haar arbeidsovereenkomst voor haar een opzegtermijn van één maand en voor haar (ex)werkgever een opzegtermijn van twee maanden is bepaald, die termijn inderdaad is verkort. Appellante miskent hiermee dat een verkorting van de opzegtermijn slechts mogelijk is, als de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde CAO daarvoor een basis biedt. De CAO Grafimedia biedt daar geen grondslag voor, nu in artikel 1.6.10 slechts is bepaald dat de termijn van opzegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:672 van het BW is.
Ook artikel 2.13 van het Sociaal Plan, dat de status van CAO heeft, biedt geen grondslag om de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn in een individuele arbeidsovereenkomst te verkorten. Hierin is slechts bepaald dat onder opzegtermijn wordt verstaan: “De opzegtermijn zoals overeengekomen in de collectieve, respectievelijk de individuele arbeidsovereenkomst van de werknemer, of bij gebreke van een afspraak daaromtrent de opzegtermijn conform artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de Overgangswet”. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding in te gaan op de door appellante voorgestane interpretatie van de term ‘respectievelijk’ in artikel 2.13 van het Sociaal Plan. De door appellante geponeerde stelling dat - indien de overweging van rechtbank wordt gevolgd - de verwijzing in artikel 2.13 naar de individuele arbeidsovereenkomst zinloos zou zijn, deelt de Raad niet: deze verwijzing kan immers zeer wel slaan op degenen die niet onder de CAO Grafimedia vallen, maar wel onder de werkingssfeer van het Sociaal Plan.
4.5. Nu er geen grondslag is de wettelijk door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn te verkorten, heeft het Uwv de fictieve opzegtermijn terecht bepaald op vier maanden en appellante terecht tot 1 oktober 2009 het recht op een WW-uitkering ontzegd.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.