ECLI:NL:CRVB:2011:BP6418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5045 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verlies van arbeidsuren en de vaststelling van het dagloon na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante was op 18 januari 2009 op staande voet ontslagen en had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar dagloon door het Uwv, dat was vastgesteld op € 22,21. Het Uwv had de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 als refertejaar aangehouden voor de berekening van het dagloon. Appellante betwistte deze vaststelling en stelde dat het arbeidsurenverlies pas op 1 mei 2009 was ingetreden, de datum waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat het arbeidsurenverlies op 18 januari 2009 was ingetreden. De Raad wees erop dat de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren niet van toepassing was op de situatie van appellante, omdat deze regeling alleen betrekking heeft op uren voorafgaand aan het feitelijk verlies van arbeidsuren. Ook het beroep op de Dagloonregelen BWOO en de WW werd verworpen, omdat deze bepalingen niet van toepassing waren in dit geval.

De Raad concludeerde dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon terecht was uitgegaan van de referteperiode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 maart 2011.

Uitspraak

10/5045 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 juli 2010, 09/3118 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 januari 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 9 september 2009 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 mei 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, aan welke uitkering een dagloon ten grondslag is gelegd van € 22,21. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar, dat gericht was tegen het vastgestelde dagloon, is bij besluit van 17 november 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2. Het Uwv heeft zich bij de vaststelling van het dagloon op het standpunt gesteld dat appellante op 18 januari 2009, de dag nadat zij door haar werkgever op staande voet was ontslagen, haar arbeidsuren heeft verloren. Daarvan uitgaande heeft het Uwv de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 als refertejaar aangemerkt. Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het arbeidsurenverlies is ingetreden op 1 mei 2009, zijnde de datum met ingang waarvan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellante en haar werkgever heeft ontbonden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid:
"De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het verlies van arbeidsuren uit de dienstbetrekking bij [werkgever] heeft plaatsgehad op 18 januari 2009. De rechtbank wijst er in dit verband op dat, gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verg. CRvB 26 januari 2005, LJN AS8542), bij de vaststelling van het moment waarop arbeidsurenverlies is ingetreden, dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie. In de meeste gevallen zal verlies van arbeidsuren optreden bij de beëindiging van een dienstbetrekking al dan niet door ontslag. Het is evenwel mogelijk dat tijdens een dienstbetrekking sprake is van verlies van arbeidsuren. De rechtbank is van oordeel dat hier in het onderhavige geval sprake van is, nu eiseres feitelijk met ingang van 18 januari 2009 is ontheven van de verplichting de bedongen arbeid te verrichten als gevolg van het feit dat zij op 17 januari 2009 op staande voet is ontslagen. Het arbeidsurenverlies treedt in dit geval in op het moment waarop eiseres haar werkzaamheden niet langer verrichtte. Het feit dat het ontslag op staande voet op latere datum door de kantonrechter ongeldig is verklaard en de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2009 is ontbonden doet hier niet aan af, nu eiseres, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, sinds 17 januari 2009 geen werkzaamheden voor haar werkgever heeft verricht. Verweerder is bij de vaststelling van het dagloon dan ook terecht uitgegaan van de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 als referteperiode."
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. In artikel 45, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor de berekening van de uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW is ingetreden, verdiende.
3.2. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank over het moment waarop het arbeidsurenverlies van appellante is ingetreden en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid.
3.3. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat het beroep van appellante op de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren van 18 december 1986 niet kan slagen omdat, zoals de Raad herhaalde malen heeft overwogen, deze regeling uitsluitend betrekking heeft op uren voorafgaand aan het feitelijk verlies aan arbeidsuren en dus niet van toepassing is op de uren die appellante na het arbeidsurenverlies op 18 januari 2009 nog uitbetaald heeft gekregen. Ook het beroep van appellante op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dagloonregelen BWOO en artikel 16, derde lid, van de WW kan niet slagen, reeds omdat deze bepalingen in het geval van appellante niet van toepassing zijn.
3.4. Appellante heeft nog aangevoerd dat sprake is van een onredelijk resultaat omdat het feit, dat de werkgever haar door een onterecht ontslag op staande voet niet in staat stelde de bedongen arbeid te verrichten, leidt tot de conclusie dat er eerder arbeidsurenverlies is opgetreden, hetgeen in haar situatie leidt tot een lager dagloon. De WW biedt echter niet de mogelijkheid om dit effect te ondervangen. Daarbij wordt erop gewezen dat de vaste rechtspraak van de Raad, dat bij de vaststelling van het moment waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie, in sommige gevallen (ook) ten voordele van de betrokkene kan strekken.
3.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon terecht is uitgegaan van de referteperiode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. Het op basis van die referteperiode vastgestelde dagloon van € 22,21 moet voor juist worden gehouden. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL