op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Assen van 31 oktober 2008, 08/372 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 31 oktober 2008, 08/373 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 februari 2011
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft voor beide zaken plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. de Muinck, werkzaam bij de gemeente Midden-Drenthe.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontvangt sinds 13 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 13 november 2007 heeft het College aan appellante een maatregel in de vorm van een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan aangezien zij op de door haar in het kader van een heronderzoek naar haar recht op bijstand overgelegde bankafschriften inkomsten heeft afgeplakt, waardoor extra onderzoek nodig was. Daarbij heeft het College overwogen dat hiervoor eigenlijk de maatregel van verlaging van de bijstand met 5% gedurende 1 maand zou moeten worden opgelegd, maar dat in andere omstandigheden van dit geval aanleiding is gevonden om met een waarschuwing te volstaan.
1.3. Bij besluit van 15 november 2007, aangepast bij besluit van 22 november 2007, heeft het College aan appellante de maatregel van verlaging van de bijstand met 5% gedurende 1 maand opgelegd, op de grond dat zij ten tijde van een heronderzoek op 28 juli 2006 een internetspaarrekening heeft verzwegen.
1.4. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 april 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de onder 1.3 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij de adviezen van de commissie bezwaarschriften overgenomen. In het advies met betrekking tot de maatregel van verlaging van de bijstand heeft de commissie bezwaarschriften overwogen dat het College terecht niet met een waarschuwing heeft volstaan, aangezien bij het besluit van 13 november 2007 reeds een waarschuwing was opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 maart 2008 en 2 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de voor dit geschil van belang zijnde bepalingen van de WWB en van de Afstemmingsverordening Midden-Drenthe (hierna: Verordening) verwijst naar de aangevallen uitspraken.
4.1.1. Appellante heeft erkend dat zij op bankafschriften inkomsten heeft afgeplakt. Zij heeft ter zitting van de Raad tevens erkend dat dit onjuist is geweest en daarbij haar beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet langer gehandhaafd. Zij acht de waarschuwing echter onevenredig zwaar, omdat sprake is van een licht vergrijp, deze waarschuwing tot gevolg kon hebben - en ook heeft gehad - dat bij een volgende gelegenheid niet met een waarschuwing zou kunnen worden volstaan, en zij bovendien onmiddellijk is overgegaan tot herstel van de gemaakte fout.
4.1.2. De Raad kan zich geheel verenigen met het in aangevallen uitspraak 1 neergelegde oordeel van de rechtbank - en met de overwegingen waarop dit oordeel rust - dat de waarschuwing is opgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13 van de Verordening en dat niet is gebleken dat de maatregel niet overeenstemt met de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante of dat het College vanwege het geheel ontbreken van verwijtbaarheid van het opleggen van een maatregel heeft moeten afzien. De rechtbank heeft daarbij terecht mede in aanmerking genomen dat, zoals het College ter zitting van de Raad ook naar voren heeft gebracht en tevens uit de gedingstukken blijkt, het College zich de nodige moeite heeft moeten getroosten om de in het kader van heronderzoeken bij appellante opgevraagde gegevens (in volledig bruikbare vorm) te verkrijgen. Daarvoor was immers onder meer een opschortingsbesluit van 4 september 2007 nodig.
4.1.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2.1. Niet in geschil is dat appellante het openen van de hier aan de orde zijnde internetspaarrekening op 12 juli 2006 niet onmiddellijk uit eigen beweging aan het College heeft gemeld en dat zij daarvan evenmin melding heeft gemaakt op het heronderzoeksformulier van 28 juli 2006. Appellant heeft op dat formulier ook geen mededeling gedaan van de storting op 12 juli 2007 van een bedrag van € 1.000,-- op die rekening. Ter zitting van de Raad heeft appellante wel erkend dat het niet aan haar was maar aan het College om te bezien of het openen van de spaarrekening en de storting op die rekening consequenties had voor de voortzetting van de bijstand, maar zij is van mening dat niet kan worden gesproken van een schending van de inlichtingenverplichting, waarbij zij heeft benadrukt dat zij helemaal niet de intentie heeft gehad de spaarrekening voor het College te verzwijgen. Verder acht zij de maatregel van verlaging van de bijstand gelet op haar persoonlijke omstandigheden onevenredig zwaar, mede in aanmerking genomen dat het niet melden van het hebben van een spaarrekening geen gevolgen heeft gehad voor haar recht op bijstand. Het College had, ervan uitgaande dat bij het besluit van 13 november 2007 ten onrechte een waarschuwing is gegeven, hooguit een waarschuwing kunnen geven.
4.2.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College terecht heeft aangenomen dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om een gegeven dat van invloed kan zijn op de voortzetting van de bijstand. Voor het aannemen van deze schending is niet vereist dat bij de bijstandsgerechtigde opzet in het spel is om dit gegeven buiten het zicht van het College te houden.
4.2.3. De onderhavige verlaging van de bijstand is, zo heeft de rechtbank met juistheid overwogen, in overeenstemming met artikel 13 van de Verordening. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat het College, gelet op het tweede lid van dat artikel, in dit geval niet (opnieuw) met een waarschuwing kon volstaan. Dat de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de bijstand levert op zichzelf geen grond op om van het opleggen van een maatregel af te zien. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad, met de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat de opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante of dat het College vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
4.2.4. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt. Ook die uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet in geen van beide zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2011.