[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 augustus 2009, 09/454 ANW (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 25 februari 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en op 16 december 2009 en 11 januari 2011 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2011. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
1.1. Appellante ontving sedert 1 januari 1992 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante is op 23 december 2005 in het huwelijk getreden met [B.]. De Svb heeft bij besluit van 16 januari 2006 aan appellante meegedeeld dat haar recht op nabestaandenuitkering op 31 december 2005 is geëindigd omdat zij is getrouwd.
1.2. Naar aanleiding van een bij de Svb gerezen vermoeden dat betrokkene en [B.] vóór 23 december 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 25 september 2006 appellantes nabestaandenuitkering met ingang van 1 oktober 2002 te beëindigen op de grond dat zij in september 2002 met [B.] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de Svb de over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2005 verleende nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 40.005,46 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak van 29 november 2007, 07/346, heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 22 februari 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de Svb dat appellante en [B.] vanaf september 2002 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
2.2. Bij uitspraak van 21 juli 2008, 07/1056, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft tegen de uitspraken van de rechtbank van 29 november 2007 en 21 juli 2008 hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 maart 2009 (LJN BH7901) heeft de Raad op dit hoger beroep beslist.
3.2. De Raad is in die uitspraak tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk was gemaakt dat appellante en [B.] reeds in september 2002 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Wel was komen vast te staan dat appellante en [B.] vanaf februari 2004 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de ANW hebben gevoerd. Hierin heeft de Raad aanleiding gezien zelf de nabestaandenuitkering met ingang van 1 maart 2004 in te trekken. Deze overwegingen hebben de Raad geleid tot een bevestiging van de uitspraak van de rechtbank van 29 november 2007, het herroepen van het besluit van 25 september 2009, de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 maart 2004 en heffing van griffierecht van de Svb.
3.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2009 voorts vastgesteld dat de terugvordering van de nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 40.005,46 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kon blijven. Op grond hiervan heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2008 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Met het oog op deze nieuwe beslissing heeft de Raad overwogen dat ten aanzien van de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 december 2005 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, eerste lid, van de ANW zodat de Svb is gehouden de over die periode verleende nabestaandenuitkering van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante had aangevoerd, te weten dat zij weinig inkomsten geniet, geen pensioenopbouw heeft en dat zij in de toekomst mogelijk met de kosten van bodemsanering zal worden geconfronteerd, heeft de Raad geen dringende reden in de zin van artikel 53, vierde lid, van de ANW gezien op grond waarvan de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ten slotte heeft de Raad de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat de Svb appellante de in beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 en in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2008 betaalde griffierecht dient te vergoeden.
4. Appellante heeft tegen de uitspraak van de Raad van 24 maart 2009 beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is bij arrest van de Hoge Raad van 11 december 2009, 09/01746, ongegrond verklaard.
5. Hangende de onder 4 genoemde procedure heeft de Svb bij het thans bestreden besluit van 12 mei 2009 appellantes bezwaar tegen zijn besluit van 28 juni 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en van appellante de over de periode van maart 2004 tot en met december 2005 ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering ten bedrage van € 22.541,76 teruggevorderd.
6. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
7. In hoger beroep heeft appellante een drietal gronden naar voren gebracht. Zij heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag bestreden, zij is van mening dat sprake is van dringende redenen om van (een gedeelte van) de terugvordering af te zien en zij heeft naar voren gebracht dat de hoogte van de proceskostenvergoeding en van de vergoeding van het griffierecht niet juist is.
8.1. Met betrekking tot de hoogte van de terugvordering overweegt de Raad dat de Svb ter zitting van de rechtbank een specificatie heeft overgelegd van de ten onrechte aan appellante betaalde nabestaandenuitkering. Deze verschilt slechts in zoverre van de door appellante bij haar hoger-beroepschrift gegeven specificatie dat de Svb voor de maand maart 2004 uitgaat van een lager uitkeringsbedrag dan appellante en dat de Svb de vakantietoeslag bij de terugvordering betrekt, terwijl deze in de berekening van appellante niet voorkomt. Wat de vakantietoeslag betreft overweegt de Raad dat ook deze behoort tot de ten onrechte aan appellante betaalde nabestaandenuitkering. Indien deze uitkering tijdig was beëindigd, zou haar immers ook geen vakantietoeslag zijn uitbetaald. Voor het overige ziet de Raad geen grond voor twijfel aan de juistheid van de specificatie van de Svb.
8.2. Wat betreft de dringende redenen om af te zien van (een deel van) de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen door appellante in beroep was aangevoerd, reeds eerder in de procedure bij de Raad naar voren is gebracht en dat deze gronden door de Raad in zijn uitspraak van 24 maart 2009 zonder voorbehoud zijn verworpen. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat er thans geen redenen zijn om tot een ander standpunt te komen. De Raad kan zich in deze overwegingen van de rechtbank vinden. De door appellante aangevoerde gronden zijn in de eerdere procedure bij de Raad reeds aan de orde gekomen en die gronden zijn door de Raad verworpen. Appellante heeft volstaan met het herhalen van die gronden. Er zijn derhalve geen nieuwe gezichtspunten die thans tot een ander oordeel kunnen leiden.
8.3. Met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht heeft de rechtbank terecht overwogen dat de in de voorgaande procedures en in de procedure bij de Hoge Raad gemaakte kosten in het onderhavige geding niet aan de orde zijn.
9. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.
(get.) M.M. van der Kade.