[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2010, 08/2945 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2011
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante zijn op 15 juni 2010 de gronden aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij gevoegd een rapport van 29 juni 2010 van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Madern. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
1.1. Appellante heeft zich op 19 december 2005 ziek gemeld voor haar werk als schoonmaakster met fysieke klachten.
1.2. Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellante na afloop van de wachttijd met ingang van 17 december 2007, geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante, gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 februari 2008. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat appellante verdergaand beperkt moet worden geacht of dat aanleiding is voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking.
2.3. Ook met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank zich kunnen verenigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportages van 22 augustus 2008, 13 oktober 2009 en 22 januari 2010 voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Ook heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemaakt op welke punten de functie huishoudelijk medewerker verschilt met de eigen functie van appellant waarvoor zij thans niet geschikt wordt geacht.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ernstiger beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv in de FML heeft weergegeven en dat zij niet in staat is om te werken. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een indicatiebesluit AWBZ-zorg van 20 augustus 2009 van Centrum Indicatiestelling Zorg en een brief van 7 november 2008 van zenuwarts H. Loen aan de Raad gezonden. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de functie van huishoudelijk medewerker niet passend is omdat dit haar maatmanfunctie is.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad ziet in hetgeen namens appellante ter zitting is aangevoerd geen grond voor haar opvatting dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Door de (bezwaar)verzekeringsartsen is in de rapporten van 6 en 12 februari 2008 en
7 augustus 2008 overtuigend gemotiveerd dat appellante beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden, zodat volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden niet aan de orde is.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geschied en dat in de hiervoor genoemde rapporten overtuigend is gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML zijn neergelegd. Bij appellante is sprake van hoofdpijn, hart- en knieklachten, die leiden tot beperkingen ten aanzien van kniebelastende arbeid, met name voor duwen, trekken, lopen, klimmen, hurken en staan. Daarbij is rekening gehouden met de omtrent appellante beschikbare medische informatie. Ook de in beroep en hoger beroep door appellante ingediende brief van 7 november 2008 van zenuwarts H. Loen leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In haar rapport van 17 augustus 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts toereikend onderbouwd dat deze inlichtingen geen nieuwe gezichtspunten met betrekking tot de datum in geding (17 december 2007) opleveren. Daarbij tekent de Raad nog aan dat het indicatiebesluit AWBZ-zorg van 20 augustus 2009 ziet op een datum na de datum in geding en voorts dat het indicatiebesluit onvoldoende gewicht in de schaal legt nu de daarin opgenomen vaststelling dat bij appellante sprake is van een psychiatrische aandoening niet kenbaar aan de hand van enig medisch gegeven is onderbouwd.
4.4. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies van huishoudelijk medewerker (sbc-code 111333), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (sbc-code 111171) en medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) als voor appellante in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. In dit verband merkt de Raad op dat in de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst van 22 augustus 2008 de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geduide functies zijn voorzien van een voldoende inzichtelijke en toetsbare motivering. Met betrekking tot de hoger beroepsgrond van appellante dat de functie van huishoudelijk medewerker gelijk is aan haar maatmanfunctie verwijst de Raad naar de rapportage van Van der Hulst van 22 januari 2010. In deze rapportage is aangegeven dat appellante bij verschillende werkgevers werkzaam was en dat zij de combinatie van twee schoonmaakfuncties bij verschillende werkgevers op verschillende locaties niet langer kon volhouden. De Raad is van oordeel dat de thans geduide functie huishoudelijk medewerker, waarin fysiek lichte schoonmaakwerkzaamheden dienen te worden verricht, terecht ten grondslag kon worden gelegd aan de onderhavige schatting.
4.5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.