ECLI:NL:CRVB:2011:BP6025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1146 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 10 november 2006 had ziekgemeld vanwege pijnklachten aan zijn rechterhand. Na een onderzoek door de verzekeringsarts op 27 augustus 2008, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen grote afwijkingen waren en dat appellant in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten, ondanks lichte beperkingen. Het Uwv besloot op 3 oktober 2008 dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, wat leidde tot een bezwaarprocedure. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde de eerdere conclusies en het bezwaar werd ongegrond verklaard. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Arnhem verklaarde het beroep op 12 januari 2010 ongegrond, waarbij zij de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv voldoende gemotiveerd achtte.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de vastgestelde beperkingen onjuist waren en dat de functies die aan het besluit ten grondslag lagen niet passend waren. De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van J.P.M. Zeijen, oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de rechtbank te betwisten. De Raad bevestigde dat de FML van 28 januari 2009 correct was en dat de functies die aan het besluit ten grondslag lagen, binnen de mogelijkheden van appellant lagen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1146 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2010, 09/1139 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willegen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 april 2010 zijn nadere beroepsgronden aangevoerd, waarop het Uwv heeft gereageerd door middel van een rapport van bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté van 1 juni 2010 en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige
P.G. Reijnen van 4 juni 2010.
Bij faxbericht van 13 augustus 2010 heeft appellant een verklaring van zijn huisarts ingediend en aanvullende gronden ingediend. Ook hierop is door het Uwv gereageerd door middel van een rapport van bezwaarverzekeringsarts Kreté van
18 augustus 2010 en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige Reijnen van 19 augustus 2010.
Bij faxbericht van 3 januari 2011 heeft appellant een aantal stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2011.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Willegen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 10 november 2006 wegens pijnklachten aan zijn rechterhand uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker.
1.2. Appellant is naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 27 augustus 2008 onderzocht door de verzekeringsarts M.M.H.N. van den Broek-Duijmelinck. Deze had de beschikking over informatie van de neuroloog C. Jansen van 22 oktober 2007 en van de neuroloog A.J.M. Vos van 30 juni 2008. In een rapport van 28 augustus 2008 gaf de verzekeringsarts aan dat zij het standpunt van appellant dat de belastbaarheid van de rechterhand - ook na de operatie - nog altijd dermate beperkt was dat hij tot geen activiteiten/werkzaamheden in staat is, niet kon onderschrijven. Zij noteerde dat bij onderzoek van de handen geen grote afwijkingen werden vastgesteld, dat appellant een redelijk niveau van kracht kon opbouwen met de hand en dat hij daarbij de hand goed in de spontane bewegingen belastte. De van de neuroloog verkregen informatie liet geen aanwijzingen zien dat in deze sprake is van een situatie van afunctionaliteit, hoewel de situatie ook niet optimaal is. Alles overziende concludeerde de verzekeringsarts dat slechts lichte beperkingen voor rechterhand belastende activiteiten dienden te worden opgelegd. Tevens nam de verzekeringsarts - wegens hoofdpijnklachten - beperkingen op ten aanzien van fysiek overmatig en psychisch overmatig belastende werkzaamheden. Ten slotte was zij van mening dat situaties waarin het schatten van afstand van belang is, vermeden dienden te worden, gelet op de visusklachten van appellant. Deze bevindingen werden neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 augustus 2008. Na arbeidskundig onderzoek stelde het Uwv bij besluit van 3 oktober 2008 vast dat appellant met ingang van 7 november 2008 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 35% was.
2. In de bezwaarprocedure bezocht appellant op 13 januari 2009 het spreekuur van bezwaarverzekeringsarts M. Carere. Deze wees op de over appellant beschikbare neurologische informatie alsmede op de informatie vermeld op een opnameformulier eerste harthulp van 13 november 2008. Verder verwees zij in haar rapport van 28 januari 2009 naar haar indrukken van appellant tijdens de hoorzitting en van het door haar tijdens het spreekuur verrichte lichamelijk onderzoek. Op grond van alle aldus beschikbare medische gegevens concludeerde Carere dat er geen medische redenen waren af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Wel wijzigde zij de FML op item 5.6 (gebogen/getordeerd actief zijn) in verband met de invulinstructie. Bij besluit van 29 januari 2009 (hierna: het bestreden besluit) verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2008 ongegrond.
3. In beroep bestreed appellant de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Bezwaarverzekeringsarts Carere concludeerde in haar rapport van 28 oktober 2009 dat in de in beroep ingediende medische informatie geen reden was gelegen de FML aan te passen. In een rapport van 29 juli 2009 ging de bezwaararbeidsdeskundige Reijnen in op de eerder verrichte functieduiding en concludeerde dat de functie met sbc-code 271130 diende te vervallen. De resterende functies, behorende tot de sbc-codes 111180 (productiemedewerker industrie), 111340 (productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie), 111010 (huishoudelijk medewerker gebouwen) (en 11190 (inpakker)) werden onverminderd voor appellant passend geacht.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.
4.2. De rechtbank zag, na weging van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, geen aanleiding dit onzorgvuldig en het medisch oordeel wat betreft de vastgestelde beperkingen onjuist te achten. Dat gold zowel voor de cts-klachten aan de beide handen van appellant, diens knieklachten alsmede diens heup-, rug- en oogklachten.
4.3. Voorts zag de rechtbank geen reden de naar haar oordeel voldoende gemotiveerde conclusie van het Uwv over de geschiktheid van appellant voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor onjuist te houden.
5. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat de door het Uwv voor het bestreden besluit gebruikte functies niet passend zijn te achten.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd.
6.2. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad, gelet op de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 1 juni 2010 en 18 augustus 2010, geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de FML van 28 januari 2009. Samengevat komen de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts erop neer dat met de oogklachten van appellant in voldoende mate rekening is gehouden, dat de klachten van cts inderdaad beiderzijds bestaan, echter met het accent rechts, waarvoor beperkingen zijn aangenomen en ten aanzien van links gelijk aan de normaalwaarde. Met betrekking tot de knieklachten is opgemerkt dat bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts op 27 augustus 2008 noch door de bezwaarverzekeringsarts op 13 januari 2009 afwijkingen werden vastgesteld en dat op basis van de mri van 22 juli 2009 per de datum in geding (7 november 2008) geen verdergaande kniebeperkingen hoeven te worden aangenomen. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten over het cts overweegt de Raad dat in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Kreté van
18 augustus 2010 overtuigend is geconcludeerd dat in de FML met de in genoemde informatie bedoelde risicofactoren voldoende rekening is gehouden. De Raad heeft geen aanleiding gezien aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
6.3. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor appellant niet passend zijn. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot haar oordeel is gekomen. Met betrekking tot hetgeen namens appellant daaromtrent in hoger beroep nader is aangevoerd is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapporten van 4 juni 2010 en 19 augustus 2010 genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de functies binnen de medische mogelijkheden van appellant liggen. Met betrekking tot de ter zitting van de Raad ter sprake gekomen “tilbelasting” in de functie van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) overweegt de Raad als volgt. Volgens de FML (item 4.14 tillen of dragen) kan appellant ongeveer 5 kg tillen of dragen, incidenteel tot 10 kilo. Ten aanzien van “frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk” (item 4.15) is appellant licht beperkt: hij kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 300 keer voorwerpen van ruim 1 kg hanteren. Ten aanzien van “frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (ongeveer 10 keer per uur)” (item 4.16) is appellant beperkt: hij kan niet tijdens ongeveer een uur per werkdag frequent lasten van ongeveer 15 kg hanteren. De belasting in genoemde functie is: (op de items 4.14, 4.15 en 4.16:) “Dagelijks tijdens meer dan 4 werkuren: tijdens 8 werkuren 60 maal ongeveer 5 kilo achtereen”. Van een overschrijding van de belastbaarheid is, mede gelet op de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 juli 2009 en 4 juni 2010, dan ook naar het oordeel van de Raad geen sprake.
6.4. Uit hetgeen is overwogen in 6.1 tot en met 6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EK