ECLI:NL:CRVB:2011:BP5974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4301 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan re-integratievoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, geboren in Irak en sinds 1997 in Nederland, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam had een verlaging van € 200,-- op de bijstandsuitkering van appellant toegepast, omdat hij onvoldoende had meegewerkt aan een re-integratietraject bij SagEnn Reïntegratie B.V. Appellant was geweigerd door SagEnn vanwege zijn houding en gedrag, en het College had geoordeeld dat hij ernstig tekort was geschoten in zijn verplichtingen onder de WWB.

De Raad overwoog dat appellant verplicht was om gebruik te maken van de aangeboden re-integratievoorziening en dat zijn persoonlijke wens om een studie te volgen niet zodanig zwaarwegend was dat het College hem niet kon verplichten om het traject bij SagEnn te volgen. De Raad bevestigde dat de verlaging van de bijstand in overeenstemming was met de Afstemmingsverordening en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere verlaging rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om mee te werken aan re-integratievoorzieningen en de consequenties van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

09/4301 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2009, 08/4473 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met het onderzoek in enkele gevoegde zaken tussen appellant en het College, plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn en C.J.M. Vermeulen, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1965 in Irak, heeft daar een universitaire scheikundige opleiding gevolgd. Hij is in 1997 naar Nederland gekomen. Zijn Irakese opleiding is hier niet erkend. Hij heeft vervolgens getracht hier een aanvullende universitaire scheikundige opleiding af te ronden, maar hij heeft geen diploma behaald.
1.2. Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In de loop der jaren verrichtte hij zo nu en dan werkzaamheden, laatstelijk begin 2007. De inkomsten daaruit zijn in mindering gebracht op de bijstand.
1.2. Bij brief van 25 juli 2005 heeft het College aan appellant toestemming verleend om van 1 september 2005 tot en met 1 juli 2007 een studie te volgen aan de Technische Universiteit Eindhoven. Voorts is meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen voor appellant blijven gelden. Appellant heeft in voormelde periode geen studie gevolgd.
1.3. Bij brief van 9 januari 2008 is appellant door de Dienst werk en inkomen (hierna: DWI) meegedeeld dat hij is aangemeld voor een re-integratietraject bij SagEnn Reïntegratie B.V. (hierna: SagEnn), dat van hem wordt verwacht dat hij volledig meewerkt aan begeleiding door deze organisatie en dat het niet of onvoldoende meewerken gevolgen kan hebben voor zijn bijstand.
1.4. Op 9 april 2008 heeft een intakegesprek bij SagEnn plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft appellant aangegeven dat hij eerst duidelijkheid wenst over een door hem te volgen studie aan de Technische Universiteit Eindhoven, omdat hij hiervoor in 2005 toestemming heeft gekregen. Naar aanleiding hiervan is appellant meegedeeld dat de DWI geen opleiding op universitair of HBO niveau gaat betalen, dat hij in zijn eigen tijd een studie mag volgen maar dat hij deze zelf dient te financieren. Daarnaast is aangeboden hem te helpen met het zoeken naar mogelijkheden om zijn studie af te ronden en het vinden van werk maar dat dit alleen kan indien hij start in het aangeboden re-integratietraject. Naar aanleiding van de reactie van appellant dat de DWI zijn studie moet betalen maar dat hij daarnaast wel wil werken heeft SagEnn hem niet geaccepteerd in het re-integratietraject en terugverwezen naar de DWI.
1.6. Op 19 mei 2008 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden over zijn houding en motivatie bij SagEnn. Hierbij is nogmaals aangegeven dat hij geen toestemming krijgt voor het volgen van een HBO- of universitaire studie en dat werk voorgaat. Bij besluit van 28 mei 2008 is dit bevestigd.
1.7. Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het College op de bijstand van appellant een verlaging toegepast van € 200,-- over de eerstkomende maand van betaling. Bij besluit van 9 september 2008 is het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een in het kader van de WWB aangeboden voorziening door zonder gegronde reden niet, althans onvoldoende, mee te werken aan een re-integratievoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep en tegen de afwijzing van zijn verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. De Raad is van oordeel dat het College de plaatsing van appellant bij SagEnn, gelet op de aard en de doelstelling daarvan, terecht heeft aangemerkt als een re-integratievoorziening in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant bij SagEnn is geweigerd vanwege zijn houding en gedrag. Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij wil werken maar daarnaast heeft hij ook volhard in zijn standpunt dat het College zijn studie volledig dient te vergoeden en dat hij hierover eerst duidelijkheid wenst. De wens van appellant om een verdere opleiding te volgen, is van persoonlijke aard en niet een zodanig zwaarwegende omstandigheid dat het College om die reden appellant niet kon verplichten het traject bij SagEnn te volgen. Daarnaast was reeds diverse keren met appellant besproken dat het College geen studie op HBO of universitair niveau voor hem zou gaan vergoeden. Door in zijn standpunt te volharden is hij ernstig tekort geschoten in de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dit valt appellant, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te verwijten. Het College was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) te verlagen.
4.3. Het College heeft de verlaging in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op eenmalig € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant of bijzondere omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4, eerste lid, of artikel 5 van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ