[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2009, 09/2583 en 09/2027 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met het onderzoek in enkele gevoegde zaken tussen appellant en het College, plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn en C.J.M. Vermeulen, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1965 in Irak, heeft daar een universitaire scheikundige opleiding gevolgd. Hij is in 1997 naar Nederland gekomen. Zijn Irakese opleiding is hier niet erkend. Hij heeft vervolgens getracht hier een aanvullende universitaire scheikundige opleiding af te ronden, maar hij heeft geen diploma behaald.
1.2. Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In de loop der jaren verrichtte hij zo nu en dan werkzaamheden, laatstelijk begin 2007. De inkomsten daaruit zijn in mindering gebracht op de bijstand.
1.3. Bij brief van 25 juli 2005 heeft het College aan appellant toestemming verleend om van 1 september 2005 tot en met 1 juli 2007 een studie te volgen aan de Technische Universiteit Eindhoven. Voorts is meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen voor appellant blijven gelden. Appellant heeft in voormelde periode geen studie gevolgd.
1.4. Sedert 2008 heeft het College getracht appellant een re-integratietraject te laten volgen. Nadat deze pogingen waren mislukt is appellant in januari 2009 uitgebreid getest en is hem de mogelijkheid geboden om zelf een baan te vinden. Aangezien dit niet was gelukt is appellant op 27 maart 2009 aangemeld voor begeleiding bij Epheon Re-integratie B.V. (hierna: Epheon). Appellant is daar op 7 april 2009 verschenen. Tijdens dit gesprek zijn appellants situatie, opleiding en werkervaring besproken en heeft appellant aangegeven dat hij zo snel mogelijk wilde werken om zo een door hem gewenste opleiding aan de Technische Universiteit Eindhoven te kunnen bekostigen nu de Dienst werk en inkomen (hierna: DWI) heeft geweigerd deze opleiding te vergoeden. Na dit gesprek is een werkplan opgesteld en heeft op 21 april 2009 op verzoek van appellant een vervolggesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn werkconsulent bij Epheon en zijn klantmanager van de DWI. Het doel van dit gesprek was het doornemen en het ondertekenen van het opgestelde werkplan. Tijdens dit gesprek heeft appellant geëist dat hem binnen twee weken een baangarantie vanuit Epheon wordt aangeboden. Het College heeft geweigerd deze garantie te bieden ten gevolge waarvan appellant heeft geweigerd het opgestelde werkplan te ondertekenen. Hierna heeft Epheon appellant naar de DWI terugverwezen omdat appellant heeft geweigerd zijn medewerking aan dit traject te verlenen.
1.5. Bij besluit van 22 april 2009 heeft het College op de bijstand van appellant een verlaging toegepast van 100% over de eerstvolgende twee maanden van betaling, met dien verstande dat de Agis-zorgpremie wel wordt doorbetaald. Na bezwaar is bij besluit van 4 juni 2009 deze verlaging van 100% gedurende twee maanden gewijzigd in een verlaging van 100% gedurende één maand. Daartoe is overwogen dat de gedraging van appellant wordt aangemerkt als een gedraging als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) nu hij zeer ernstig is tekortgeschoten in één of meer van de in artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening genoemde opzichten.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 4 juni 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de ongegrondverklaring door de voorzieningenrechter van zijn beroep en tegen de afwijzing van zijn verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade.
4. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. De Raad is van oordeel dat het College de plaatsing van appellant bij Epheon, gelet op de aard en de doelstelling daarvan, terecht heeft aangemerkt als een re-integratievoorziening in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant bij Epheon is geweigerd vanwege zijn houding en gedrag. Weliswaar kon het College hem niet garanderen dat hij binnen twee weken werk zou krijgen, maar de kans dat hij door dit traject aan het werk had gekund was reëel aanwezig. Gelet op het feit dat het College reeds sinds medio 2008 heeft getracht appellant aan een re-integratietraject te laten deelnemen, welke trajecten door toedoen van appellant zijn mislukt, het appellant daarnaast ook niet is gelukt zelf werk te vinden en hij ook nu in zijn standpunt heeft volhard, is hij zeer ernstig tekort geschoten in de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dit valt appellant, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te verwijten. Het College was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening te verlagen.
4.3. Het College heeft de verlaging in overeenstemming met artikel 3a, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op 100% gedurende één maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant of bijzondere omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4, eerste lid, of artikel 5 van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.