ECLI:NL:CRVB:2011:BP5941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1747 WAO + 08/2454 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 15 mei 2001 een uitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in Spanje woont, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid had herbeoordeeld en haar uitkering had verlaagd van 80-100% naar 35-45% per 19 februari 2007. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 april 2008 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden. De Raad concludeerde dat de beschikbare gegevens voldoende steun boden voor de conclusie dat appellante op medische gronden in staat was om de geduide functies te vervullen, ondanks haar klachten en beperkingen.

Uitspraak

08/1747 WAO
08/2454 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2008, 07/1360 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Voor appellante is verschenen haar gemachtigde
mr. Broens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en vervolgens aan het Uwv schriftelijke vragen gesteld, die bij brief van 20 april 2010 zijn beantwoord. De gemachtigde van appellante heeft op de antwoorden gereageerd, waarna partijen over en weer nog enige stukken aan de Raad hebben gezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontvangt sedert 15 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft zich met behoud van haar uitkering in Spanje gevestigd. In 2007 heeft het Uwv de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid aan een herbeoordeling onderworpen. Appellante is vanwege het Spaanse uitvoeringsorgaan Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) onderzocht door dr. V. Armengol Castells. Het INSS-rapport van 16 juni 2006 stelt als diagnose: hypothyreoidie en subacromiaal syndroom links. Als beperkingen worden aangegeven: intensief huidcontact, trillingen, hoog werktempo (slechts incidenteel toegestaan) en werk is alleen mogelijk zonder veel bukken, heffen en dragen van voorwerpen (tillen maximaal vijf kilo). Appellante mag aan een beeldscherm werken. Bijgevoegd zijn een brief van M.A. Perez Fernandeze, arts sportgeneeskunde en traumatologie van 26 april 2006 en van het Catalaans Gezondheidsinstituut van 28 april 2006.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 8 mei 2007 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen een besluit van
13 december 2006 gegrond verklaard en heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO berekend naar een percentage van 80 tot 100, verlaagd naar een percentage van 35 tot 45 met ingang van 19 februari 2007.
1.3. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 19 februari 2007, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid - welke beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2007 - maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn telefonist/receptionist (sbc-code 315120), verkoper groothandel (sbc-code 317012) en meteropnemer (sbc-code 315181). Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van deze drie functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 8 mei 2007 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor CVS en fibromyalgie en dat op goede gronden geen urenbeperking is aangenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom geen beperking is aangenomen op hoog handelingstempo nu de Spaanse arts van mening is dat appellante slechts incidenteel onder hoge werkdruk arbeid kan verrichten en dat zonder nadere toelichting niet verklaarbaar is waarom geen beperkingen zijn aangenomen op werkgerelateerde risicofactoren die algemeen worden aangenomen in het geval betrokkene RSI-klachten heeft. Het bestreden besluit ontbeert naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke medische grondslag. Appellante is immers in 2000 uitgevallen wegens RSI-klachten en de bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld dat appellante ter preventie de adviezen van diverse artsen ter harte dient te nemen en dat preventieve maatregelen op de werkplek aan de orde zijn, aldus de rechtbank.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat zij lijdt aan CVS en fibromyalgie.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij nieuw besluit op bezwaar van 22 april 2008 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2006 gegrond verklaard en de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO berekend naar een percentage van 80 tot 100, verlaagd naar een percentage van 35 tot 45 met ingang van 19 februari 2007. Daarbij is de FML aangepast in die zin dat appellante is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Bij de arbeidskundige beoordeling op grond van de aangepaste FML van 5 maart 2008 zijn de eerder voor appellante geduide functies onveranderd als passend aangemerkt.
3.3. Volgens vaste rechtspraak volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar neemt, dit besluit door de Raad bij de beoordeling wordt betrokken.
3.4. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het nieuwe besluit op bezwaar wel een beperking is aangenomen ten aanzien van hoog handelingstempo doch niet - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - ten aanzien van werkgerelateerde risicofactoren. Zij verwijst voorts naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd over de overschrijding van haar belastbaarheid in de geduide functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en overweegt daartoe als volgt. De Raad kan appellante niet volgen in de stelling dat zij lijdt aan CVS en fibromyalgie. Appellante heeft dit standpunt ook ingenomen bij de rechtbank. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de brief van de arts sportgeneeskunde en traumatologie niet blijkt dat hij de diagnose CVS of fibromyalgie heeft gesteld. Er blijkt slechts dat appellante zich op 17 februari 2006 op zijn spreekuur heeft gemeld met gewrichtsklachten die passen bij CVS en fibromyalgie. Na onderzoek komt hij tot de conclusie dat klachten aan de linkerschouder lijken op het beeld van een subacromiaal syndroom stadium I van Neer. In navolging hiervan heeft de verzekeringarts beperkingen aangenomen ten aanzien van de linkerschouder. Voor het overige heeft appellante geen medische stukken overgelegd aangaande CVS en fibromyalgie. Nu deze grond niet slaagt ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - te bevestigen.
4.2. Met betrekking tot het besluit op bezwaar van 22 april 2008 overweegt de Raad als volgt. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts heeft - naast het handelingstempo - beperkingen aangenomen ten aanzien van beschermende middelen, trillingsbelasting, werken met toetsenbord en muis, frequent reiken, duwen of trekken, tillen of dragen, zware lasten hanteren, lopen, klimmen, zitten, staan en boven schouderhoogte actief zijn.
4.3. De Raad kan appellante niet volgen in de stelling dat werkgerelateerde risicofactoren hadden moeten worden opgenomen in de FML en dat - door dit niet te doen - verzuimd is gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat - kort gezegd - het ontbreken van een toelichting maakt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De Raad is van oordeel het nieuwe besluit op bezwaar van 22 april 2008 op dit punt voldoende is gemotiveerd. Het besluit is gebaseerd op een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer van 1 april 2008. Deze geeft aan dat wanneer gesproken wordt van handelingen ter voorkoming van RSI-klachten, gedacht kan worden aan de bij veel bedrijven al verplichte pauzesoftware, welke de werknemer verplicht tot rust en vertreding en daaropvolgend ook het doen van oefeningen. In de rapportage van 2 maart 2010 merkt de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge op dat op de datum in geding geen sprake meer is van overbelastingsklachten van de handen en polsen. Er is gevolg gegeven aan de aangevallen uitspraak in die zin dat hoog handelingstempo beperkt is geacht. Verder zijn op diverse punten van de FML al voldoende preventieve maatregelen genomen om RSI te voorkomen: het werken met toetsenbord en muis is beperkt tot een uur achtereen over de dag te verspreiden; daarbij is voldoende afwisseling van taken bedongen waardoor de statische componenten van werkzaamheden beperkt worden en de onderdelen staan, zitten en lopen zijn beperkt tot een half uur achtereen, waardoor een afwisseling van houding wordt bevorderd. De Raad is van oordeel dat een en ander in onderlinge samenhang beschouwd voldoende motivering is waarom geen verdere beperkingen ter voorkoming van RSI zijn aangenomen.
4.4. Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat wat betreft het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling de belastbaarheid van appellante met de FML van 5 maart 2008, opgemaakt door de verzekeringsarts Van Zalinge, niet is overschat.
4.5. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling en de daartegen aangevoerde gronden overweegt de Raad als volgt. Appellante heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de geduide functies niet geschikt zijn vanwege een te hoge werkdruk, productiepieken, het ontbreken van mogelijkheden tot vertreden, de klachten aan de linkerschouder en vanwege haar geringe lengte van 1.47 meter.
4.6. Ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad genoegzaam toegelicht waarom de voor de schatting gebruikte functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellante. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat bezwaararbeidsdeskundige Oudmaijer in het rapport van 1 april 2008 erop heeft gewezen dat het feit dat in de FML bij het werken met toetsenbord en muis is gesteld dat er voldoende afwisseling van taken moet zijn niet betekent dat er een noodzaak is tot vertreden. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige opgemerkt dat deadlines en productiepieken in een functie niet per definitie een hoog handelingstempo met zich brengen. Tot slot hebben de bezwaararbeidsdeskundigen L. Lind, in het rapport van
19 april 2010, en W.T. Pompe, in de rapporten van 9 augustus 2010, 16 september 2010 en 27 oktober 2010, afdoende gemotiveerd dat daar waar in de geduide functies bovenhands moet worden gewerkt - appellante kan met links niet bovenhands werken - dit met de rechterhand of met een hulpmiddel (spiegel bij de meteropnemer) kan geschieden. Verder is afdoende gemotiveerd dat daar waar appellantes geringe lengte maakt dat zij - ook met rechts - niet hoog genoeg kan reiken, dit kan worden verholpen door een rolfix (een met de voet verrijdbare opstap) of een trapje, welke middelen moeten worden gerekend tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen van een werkgever.
4.7. Met betrekking tot appellantes stelling dat zij de vereiste opleiding voor de geduide functies mist, overweegt de Raad als volgt. In de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies is de vereiste opleiding diploma VMBO(-theoretisch), diploma VMBO respectievelijk VMBO-niveau. Appellante heeft in Spanje primair onderwijs en secundair onderwijs (ESO) gevolgd. Onder overlegging van het rapport Waardering van buitenlandse getuigschriften in Nederland, Landenmodule Spanje, 2009 van het NUFFIC heeft de bezwaararbeidsdeskundige gesteld dat ESO gelijk gesteld kan worden aan VMBO-T. Daarna heeft appellante beroepsonderwijs gevolgd tot en met niveau 2 (FPI en FPII), administratieve richting, dat vergelijkbaar is met een MBO-diploma op kwalificatieniveau 4 in Nederland. De Raad is met de bezwaararbeidsdeskundige van oordeel dat gesteld kan worden dat appellante aan de diploma- en opleidingseisen voldoet. Appellante heeft gesteld dat de informatie van het NUFFIC het nieuwe onderwijssysteem betreft en niet zonder meer het onderwijs zoals appellante dat heeft gevolgd. Nu appellante deze stelling niet nader heeft onderbouwd noch heeft aangegeven wat in appellantes geval de relevante verschillen zijn, gaat de Raad aan deze stelling voorbij.
4.8. De Raad is tot het oordeel gekomen dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om te oordelen dat appellante op 19 februari 2007 op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moet worden geacht de genoemde door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van
22 april 2008 ongegrond verklaard dient te worden.
6. Nu het Uwv eerst na het instellen van hoger beroep een afdoende motivering van het besluit op bezwaar van 22 april 2008 heeft gegeven acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, inzake de vergoeding van de proceskosten in hoger beroep, en aan artikel 8:74, tweede lid van de Awb inzake de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2008 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR