de erven en/of rechtverkrijgenden (hierna: erven) van wijlen [Betrokkene] (hierna: betrokkene), laatstelijk wonende te Marokko,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2010, 08/4560 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 februari 2011
Namens de erven is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Namens de erven is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. F.A. Steeman.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
1.2. Betrokkene heeft op 10 september 1997 zijn werkzaamheden als afvalsorteerder gestaakt wegens knieklachten. Op 19 juni 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 3 december 1999 heeft het Uwv de uit de WAO voortvloeiende aanspraken van betrokkene vanaf 9 september 1998 geheel buiten aanmerking gelaten, omdat hij diverse malen was opgeroepen om op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen en daaraan geen gevolg had gegeven. Bij besluit op bezwaar van 31 oktober 2002 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 3 december 1999 herroepen en beslist dat de rechten van betrokkene in het kader van de WAO alsnog moeten worden beoordeeld.
1.3. Op 4 juni 2003 heeft betrokkene verzocht om een voorschot op zijn WAO-uitkering. Bij besluit van 22 december 2003 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Na een beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2007 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 december 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 mei 2008, 07/1502, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2008 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 december 2003 met wijziging van de motivering wederom ongegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv beslist dat aan betrokkene een schadevergoeding toekomt vanwege overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv tot een bedrag van € 2.460,-. Betrokkene heeft tegen het besluit van 14 oktober 2008 geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het Uwv de aanvraag van betrokkene van 19 juni 1998 om een WAO-uitkering afgewezen, omdat hij op en na 9 september 1998 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 9 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 12 september 2009 is hij overleden. De erven hebben de procedure voortgezet.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van de erven tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling aan de erven van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van € 5.140,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in het onderhavige geval is overschreden, welke overschrijding geheel voor rekening van het Uwv komt. De rechtbank heeft overwogen dat de aan de overschrijding van de redelijke termijn verbonden spanning en frustratie is geëindigd met het overlijden van betrokkene op 12 september 2009. Naar het oordeel van de rechtbank bedraagt de totale overschrijding zeven jaar en bijna drie maanden, zodat de door het Uwv te betalen vergoeding € 7.500,- bedraagt. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat hierop in mindering dient te worden gebracht de schadevergoeding, die bij besluit van 14 oktober 2008 in het kader van de voorschotprocedure is vastgesteld op € 2.460,-.
3.1. In hoger beroep hebben de erven het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot de medische component van het bestreden besluit is er geen sprake van een voldoende afgerond zorgvuldig medisch onderzoek, nu geen deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden. Verder zijn de knieklachten van betrokkene onderschat en zijn ten onrechte geen psychische beperkingen aangenomen op en na de datum in geding, 9 september 1998. Met betrekking tot de arbeidskundige component van het bestreden besluit zijn de geduide functies ten onrechte niet geactualiseerd per 9 september 1998. Verder voldoet betrokkene niet aan het vereiste functie- en opleidingsniveau van de functies en is hij gelet op zijn beperkingen niet in staat de werkzaamheden in deze functies te verrichten. Met betrekking tot de redelijke termijn is ten onrechte door de rechtbank overwogen dat de duur hiervan eindigt op de datum van het overlijden van betrokkene. Verder is ten onrechte de schadevergoeding die is vastgesteld in het kader van de procedure over voorschotbetaling in mindering gebracht, nu sprake is van twee verschillende procedures.
3.2. Het Uwv is met betrekking tot de medische en arbeidskundige kant van de in geding zijnde besluitvorming gebleven bij zijn eerdere ingenomen standpunt. Voorts heeft het in verweer aangevoerd dat gelet op de uitspraak van de Raad van 4 mei 2010, LJN BM5682, waarnaar ook de erven hebben verwezen, de overschrijding van de redelijke termijn loopt tot de datum van de aangevallen uitspraak, 23 april 2010. De totale overschrijding van de redelijke termijn wordt nu zeven jaar en elf maanden, waardoor er nog een bedrag van € 500,- aan de erven wordt nabetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet allereerst ambtshalve aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, omdat de beslissing niet voldoet aan de eisen van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de rechtbank gronden aanwezig acht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase, had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit moeten vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep van de erven tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt hij dat besluit. De vervolgens te beantwoorden vraag of er aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven, beantwoordt de Raad ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
4.2. Met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven en hij stelt zich achter de uitvoerige overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Ook de Raad is uit de vele voorliggende medische gegevens niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de beperkingen per 9 september 1998 onvoldoende rekening hebben gehouden met de knieklachten van betrokkene. Voorts is ook de Raad tot het oordeel gekomen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van psychische beperkingen per die datum. Met de rechtbank onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv dat gelet op de beschikbare medische informatie er eerst sprake is van psychische beperkingen na de datum hier in geding. Voor het instellen van een deskundigenonderzoek - zoals door de erven is verzocht - ziet de Raad evenals de rechtbank dan ook geen aanleiding.
4.3. Het Uwv heeft aan de schatting per 9 september 1998 een viertal functies ten grondslag gelegd. Uit de formulieren Functiebeschrijving blijkt dat deze functies alle een datum uit 2002 als actualiseringsdatum hebben. Het Uwv heeft in een rapport van 8 oktober 2008 uiteengezet dat het niet meer mogelijk is om functies per 9 september 1998 te selecteren. In 1998 was het Functie Informatie Systeem (FIS) in gebruik, maar dat is per 15 november 2001 vervangen door het CBBS. Inmiddels is het FIS niet meer te raadplegen. Daarom kan niet verder terug worden gegaan dan ongeveer januari 2003 om functies te duiden, omdat het CBBS toen inmiddels redelijk gevuld was met functies. Het selecteren van functies per 1 januari 2003 is naar de mening van het Uwv de beste benadering van de mogelijkheden van betrokkene per 9 september 1998. De thans geduide functies waren actueel per 1 januari 2003 en het zijn zeer gangbare functies die om die reden ook in september 1997 actueel waren en in het FIS waren opgenomen. Omdat de functies per 1 januari 2003 zijn geduid, is het maatmaninkomen naar deze datum geïndexeerd. Per 1 januari 2003 resulteert aldus een verlies aan verdiencapaciteit van 12,4%. De rechtbank heeft met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2005, LJN AU5061, deze werkwijze aanvaardbaar geacht.
4.4. In vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van 23 februari 2007, LJN AZ9153, heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat van de bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betrokken functies genoegzaam moet komen vast te staan dat deze ten tijde van belang feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomen, dat de belasting ervan de belastbaarheid van de betrokken verzekerde niet overschrijdt en dat de beloning zodanig is dat deze leidt tot de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Hieruit volgt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, niet aanvaardbaar wordt geacht dat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling functies in aanmerking worden genomen waarvan de actualiseringsdatum is gelegen ná de ter beoordeling voorliggende datum, aangezien anders niet kan worden vastgesteld of aan vorenomschreven vereisten is voldaan.
4.5.1. Voor zover het Uwv zich op het standpunt stelt dat afwijking van de in 4.3 omschreven hoofdregel gerechtvaardigd is vanwege bijzondere omstandigheden, hieruit bestaande dat het FIS inmiddels buiten bedrijf is gesteld, volgt de Raad het Uwv hierin niet. Het CBBS heeft gefaseerd het FIS als ondersteunend systeem bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen vervangen, in het onderhavige geding bij de toenmalige uitvoeringsinstelling met ingang van 15 november 2001. Uit het verhandelde ter zitting maakt de Raad op dat het FIS nog geruime tijd na de invoering van het CBBS beschikbaar is gebleven voor bezwaar- en beroepszaken, maar dat het Uwv er uiteindelijk voor gekozen heeft het FIS per een bepaalde datum buiten bedrijf te stellen, zodat het na die datum niet meer mogelijk is - ook niet in de lopende bezwaar- en beroepszaken - over alle gewenste informatie, zoals de gegevens uit de historische bestanden, te beschikken. Onder deze omstandigheden komen naar het oordeel van de Raad de gevolgen van de keuze, dat in lopende bezwaar- en beroepszaken niet altijd meer zal kunnen worden nagegaan of voldaan is aan de vereisten waaraan de functies bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moeten voldoen, geheel voor rekening en risico van het Uwv.
4.5.2. In de uitspraak van de Raad van 29 april 2008, LJN BD1411, waarnaar het Uwv heeft verwezen, was sprake van een zogenoemde laattijdige aanvraag, waardoor voor de beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onvoldoende gegevens voorhanden waren. In die gevallen dient de eventuele onzekerheid omtrent de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor rekening van de betrokken verzekerde te blijven, nu hij zich ter zake van zijn mogelijke aanspraken in een laat stadium tot het uitkeringsorgaan heeft gewend en niet, althans niet genoegzaam, kan worden ingezien dat hij niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde.
4.5.3. In de uitspraak van 11 oktober 2005, LJN AU5061, waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gewezen, oordeelde de Raad dat de schatting van de betrokken verzekerde met ingang van 18 december 2001 met gebruikmaking van het CBBS als ondersteunend systeem niet tot relevante verschillen in uitkomst leidt in vergelijking met schattingen waarbij gebruik is gemaakt van het FIS. Anders dan in de onderhavige zaak was in die zaak niet aan de orde dat de actualiseringsdatum van de geselecteerde functies gelegen was na de ter beoordeling voorliggende datum. Ook overigens is de Raad in hetgeen is aangevoerd niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in afwijking van de in 4.3 omschreven hoofdregel bij de onderhavige schatting functies in aanmerking worden genomen, waarvan de actualiseringsdatum is gelegen ná de ter beoordeling voorliggende datum.
4.6. Uit 4.3, 4.4 en 4.5.1 t/m 4.5.3 volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in rechte geen stand kan houden nu met de door het Uwv bij de onderhavige schatting gebruikte functies niet is komen vast te staan dat deze per datum in geding, 9 september 1998, feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomen, dat de belasting ervan de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt en dat de beloning zodanig is dat deze leidt tot de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan de beoordeling van de overige door de erven tegen het bestreden besluit aangevoerde arbeidskundige gronden.
4.7. Voor toepassing van de bestuurlijke lus ziet de Raad gelet op de aard en de omvang van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit geen aanleiding. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het verzoek van de erven om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade bestaande uit de wettelijke rente, komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan dit verzoek van de erven.
4.8. De Raad stelt vast dat gelet op het hoger beroep en het verhandelde ter zitting uitsluitend ter beoordeling van de Raad staat de vraag of de in het kader van de voorschotprocedure vastgestelde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in die procedure in mindering komt op het in de onderhavige procedure vastgestelde bedrag aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.9. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 30 juni 2009, LJN BJ2125, en 20 augustus 2009, LJN BJ6976, neemt ook de Raad daarbij in aanmerking dat beide procedures in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie door het voeren van twee procedures is geen sprake. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juni 2010, LJN BM8829, waarnaar de erven ter ondersteuning van hun standpunt hebben verwezen, was sprake van verschillende procedures met verschillende onderwerpen, aangezien het zaken betroffen die betrekking hadden op subsidieaanvragen voor verschillende projecten van het Europees Sociaal Fonds.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van de erven in beroep en in hoger beroep. De kosten worden in beroep begroot op € 862,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met waarde per punt € 322,-, en 0,5 punt voor het verschijnen op een volgende zitting, met waarde per punt € 437,-) en in hoger beroep begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met waarde per punt € 437,-), in totaal € 1.736,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de erven in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.736,-;
Bepaalt dat het Uwv aan de erven het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011.