ECLI:NL:CRVB:2011:BP5696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5250 WWB + 08/6375 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht verlaging bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan re-integratievoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstandsuitkering van betrokkene door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Betrokkene, geboren in Irak en sinds 1997 in Nederland, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De verlaging van de bijstandsuitkering was gebaseerd op de stelling dat betrokkene ernstig tekort was geschoten in het meewerken aan een re-integratievoorziening. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de verlaging niet terecht was, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat betrokkene niet had meegewerkt aan de aangeboden voorziening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de enkele aanwezigheid van betrokkene bij een kennismakingsgesprek bij Randstad Rentree niet kon worden aangemerkt als een tekortkoming in de medewerking aan de re-integratie. Betrokkene had tijdens een gesprek met zijn klantmanager en in een e-mailbericht aangegeven dat hij graag wilde werken en dat hij ontevreden was over de weergave van het gesprek met Randstad Rentree. De Raad concludeerde dat het College ten onrechte de bijstand had verlaagd, omdat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene niet had meegewerkt aan de re-integratievoorziening.

De uitspraak bevestigde dat de verlaging van de bijstandsuitkering onterecht was en dat het College een nieuw besluit moest nemen in lijn met de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde verder dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling, aangezien de reiskosten van betrokkene al vergoed moesten worden op basis van een eerdere uitspraak.

Uitspraak

08/5250 WWB
08/6375 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2008, 08/1705 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met het onderzoek in enkele gevoegde zaken tussen appellant en betrokkene, plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn en C.J.M. Vermeulen, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1965 in Irak, heeft daar een universitaire scheikundige opleiding gevolgd. Hij is in 1997 naar Nederland gekomen. Zijn Irakese diploma is hier niet erkend. Hij heeft vervolgens getracht hier een aanvullende universitaire scheikundige opleiding af te ronden, maar hij heeft geen diploma behaald.
1.2. Betrokkene ontving sedert enige jaren bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In de loop der jaren verrichtte hij zo nu en dan werkzaamheden, laatstelijk begin 2007. De inkomsten daaruit zijn in mindering gebracht op de bijstand.
1.3. Bij brief van 25 juli 2005 heeft appellant aan betrokkene toestemming verleend om van 1 september 2005 tot en met 1 juli 2007 een studie te volgen aan de Technische Universiteit Eindhoven. Voorts is meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen wel voor betrokkene blijven gelden. Betrokkene heeft in voormelde periode geen studie gevolgd.
1.4. Op 14 november 2007 heeft een gesprek tussen betrokkene en zijn klantmanager bij de Dienst werk en inkomen (DWI) H. Lont (hierna: Lont) plaatsgevonden over zijn mogelijkheden op het gebied van werk, arbeidsre-integratie en participatie. Hierbij zijn het opleidingsniveau en de werkervaring van betrokkene hoog ingeschat evenals zijn beschikbaarheid voor en zijn bemiddelbaarheid naar werk. Op 15 november 2007 is betrokkene aangemeld voor begeleiding bij Randstad Rentree, waarna op 20 december 2007 een gesprek heeft plaatsgevonden met I. Oosterlee (hierna: Oosterlee). Tijdens dit gesprek heeft betrokkene aangegeven op zoek te zijn naar een baan op technisch/scheikundig gebied. Door Oosterlee is aan betrokkene meegedeeld dat een voorwaarde voor het verkrijgen van een contract bij Randstad Rentree is dat hij zich breed dient op te stellen en ook dient te solliciteren naar andere banen, waaronder banen van een ander (lager) niveau. Op 20 december 2007 heeft Oosterlee het aanmeldingsformulier van betrokkene naar de DWI teruggezonden en aangegeven dat betrokkene, omdat hij zich niet breed wenst op te stellen, niet voor deelname aan het traject is geaccepteerd. Op 9 januari 2008 heeft bij de DWI een gesprek tussen betrokkene en Lont plaatsgevonden en is betrokkene meegedeeld dat zijn bijstand eenmalig met € 200,-- zal worden afgestemd, omdat hij ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een aan hem aangeboden voorziening. Op 10 januari 2008 heeft betrokkene aan Oosterlee een e-mailbericht gezonden en daarin aangegeven dat de door Lont ontvangen informatie niet overeenstemt met hetgeen tussen hen is besproken en dat hij nogmaals met haar over de mogelijkheden wil spreken. Daarnaast heeft hij gevraagd of hij direct een baan bij Randstad kan krijgen en heeft hij verzocht om een reactie op zijn bericht. Appellant heeft dit e-mailbericht ter kennisname aan de DWI gezonden. Noch door Randstad Rentree noch door appellant is hierna contact met betrokkene opgenomen.
1.5. Bij besluit van 14 januari 2008 heeft appellant op de bijstand van betrokkene een verlaging toegepast van € 200,-- over de eerstvolgende maand van betaling. Daartoe is overwogen dat betrokkene, doordat hij op 20 december 2007 bij Randstad Rentree heeft aangegeven dat hij niet van plan is om zich breed op te stellen bij de begeleiding naar werk, niet genoeg heeft meegewerkt aan een voorziening waaraan hij in het kader van de WWB moest meewerken.
1.6. Bij besluit van 15 april 2008 (hierna: besluit I) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een in het kader van de WWB aangeboden voorziening door zonder gegronde reden niet althans onvoldoende mee te werken aan een
re-integratievoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent proceskosten en een schadevergoeding ten bedrage van € 65,60 - het beroep tegen het besluit van 15 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een verplichte voorziening, nu er slechts één gesprek bij Randstad Rentree is geweest waarover betrokkene een andere lezing heeft dan appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant is tijdens het op 9 januari 2009 met betrokkene gevoerde gesprek, evenals tijdens het op 20 december 2007 met een medewerkster van Randstad Rentree gevoerde gesprek, gebleken dat betrokkene zich niet breed heeft opgesteld inzake zijn re-integratie. Het door betrokkene op 10 januari 2008 verzonden e-mailbericht doet hieraan volgens appellant niet af.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 10 oktober 2008 (hierna: besluit II), onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2008 gegrond verklaard. Hierbij is aangegeven dat de verlaging van de uitkering ad € 200,-- niet terecht is en aan betrokkene zal worden uitbetaald. Desgevraagd heeft appellant bij brieven van 11 en 26 november 2010 aangegeven dat het bedrag van € 200,-- in oktober 2008 en het bedrag van € 65,60 op 5 november 2008 naar het bij appellant bekend zijnde rekeningnummer van betrokkene is overgemaakt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
5.1. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Door betrokkene is zowel tijdens het met Lont op 9 januari 2008 gevoerde gesprek als in het op 10 januari 2008 aan Oosterlee gezonden e-mailbericht aangegeven dat de weergave van het tussen hem en Oosterlee gevoerde gesprek onjuist is. Daarnaast heeft hij in ieder geval op 10 januari 2008 aangegeven graag te willen werken en nogmaals met Oosterlee over zijn mogelijkheden te willen spreken. Nu hierop op geen enkele wijze is gereageerd, kan het door betrokkene op 20 december 2007 gevoerde kennismakingsgesprek niet worden aangemerkt als een gedraging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening. Hieruit vloeit voort dat het College ten onrechte de bijstand van betrokkene eenmalig met € 200,-- heeft verlaagd op de grond dat hij ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
5.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit II, dat geheel aan het bezwaar van betrokkene tegemoet komt, geen verdere bespreking meer behoeft.
6. In aanmerking genomen dat de reiskosten van betrokkene in hoger beroep reeds moeten worden vergoed ingevolge de uitspraak van heden in de zaak 08/5231, ziet de Raad verder geen grond voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een bedrag van € 433,-- aan griffierecht wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
RB