ECLI:NL:CRVB:2011:BP5679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3960 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor gangbare arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die zijn werkzaamheden als schoonmaker in 1990 heeft gestaakt vanwege gezondheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2000 geweigerd om betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Betrokkene heeft deze beslissing bestreden, wat leidde tot een uitspraak van de Raad op 5 januari 2007, waarin het besluit van het Uwv werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Na de uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv in 2007 een WAO-uitkering toegekend, maar deze intrekking met terugwerkende kracht tot 14 oktober 1998 gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam heeft in 2008 de intrekking van de uitkering vernietigd, omdat de arbeidskundige grondslag ondeugdelijk was. Het Uwv heeft hierop hoger beroep ingesteld, waarbij de Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, feitelijk op de arbeidsmarkt aanwezig waren op de datum in geding.

De Raad oordeelt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet voldoen aan de vereisten, omdat de actualiseringsdata van de functies na de datum in geding liggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het Uwv onvoldoende heeft aangetoond dat de functies op de arbeidsmarkt aanwezig waren op de relevante datum. De gevolgen van de keuze om het Functie Informatie Systeem (FIS) te vervangen door het CBBS komen voor rekening van het Uwv, aangezien dit heeft geleid tot een gebrek aan informatie in lopende zaken. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, omdat er geen proceshandelingen zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

10/3960 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2010, 08/3173 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] te Marokko (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. F.A. Steeman. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding appellant in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
1.2. Betrokkene, die geboren is [in] 1947, heeft op 13 november 1990 zijn werkzaamheden als schoonmaker gestaakt wegens diverse gezondheidsklachten. Na een beroepsprocedure is hem over de volle wachttijd ziekengeld toegekend. Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft appellant geweigerd betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Deze beslissing is tot in hoger beroep door betrokkene bestreden. Bij uitspraak van 5 januari 2007, LJN AZ6626, heeft de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit op het bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 5 januari 2007 heeft appellant bij besluit van 6 juni 2007 aan betrokkene met ingang van 13 november 1991 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens heeft appellant bij dat besluit de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 14 oktober 1998 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. De intrekking berust op het standpunt dat betrokkene met inachtneming van zijn medische belastbaarheid, zoals vastgelegd in het belastbaarheidspatroon van 14 oktober 1998, geschikt is voor gangbare arbeid. Bij uitspraak van 9 mei 2008, 07/1784, heeft de rechtbank Amsterdam de medische grondslag van het besluit van 6 juni 2007 onderschreven. De rechtbank heeft het besluit van 6 juni 2007 vernietigd omdat de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 14 oktober 1998 op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag is gebaseerd. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2008 heeft appellant bij besluit van 15 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond verklaard en de intrekking van de de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 14 oktober 1998 gehandhaafd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat betrokkene met inachtneming van het belastbaarheidspatroon van 14 oktober 1998 geschikt is voor een viertal geselecteerde functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat aangezien geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 9 mei 2008 de medische beperkingen, zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 14 oktober 1998, vaststaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor betrokkene geschikt zijn. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat de rechtbank de stelling van appellant dat voldoende aannemelijk is dat de geselecteerde functies op 14 oktober 1998 in het Functie Informatie Systeem (FIS) aanwezig waren, niet volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is slechts van de functie naaister-stikster meubelbekleding (Fb-code 7964) aannemelijk gemaakt dat deze op 14 oktober 1998 voorkomt. Van de andere drie geselecteerde functies is de actualiseringsdatum gelegen na de hier in geding zijnde datum.
3. Appellant heeft in hoger beroep erop gewezen dat het FIS per 1 januari 2008 buiten bedrijf is gesteld. De bezwaararbeidsdeskundige beschikte daarom niet meer over alle gewenste informatie. Appellant meent niettemin dat genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de geduide functies in oktober 1998 op de arbeidsmarkt feitelijk voorkomen. De periode tussen de datum in geding 14 oktober 1998 en de actualiseringsdata van de resterende drie geselecteerde functies (respectievelijk 10 maart 2000, 29 oktober 1999 en 18 januari 2000) is niet zo lang en het is niet aannemelijk dat zich in deze periode grote wijzigingen in beloning en belasting hebben voorgedaan. Het zijn bovendien zeer gangbare functies die langdurig op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig waren. Voorts is in het dossier een overzicht met deeltijdfuncties beschikbaar, waaronder deze resterende drie geselecteerde functies, waaruit blijkt dat een historische versie van de geduide functies voor de datum in geding in het FIS aanwezig waren. Het is echter zeer aannemelijk dat de functies toen ook in volledig dienstverband aanwezig waren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de inhoud van het hoger beroep en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat uitsluitend in geschil is de vraag of is komen vast te staan dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies per de datum in geding, 14 oktober 1998, feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomen. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.2. In vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van 23 februari 2007, LJN AZ9153, waarnaar de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen, heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat van de bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betrokken functies genoegzaam moet komen vast te staan dat deze ten tijde van belang feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomen, dat de belasting ervan de belastbaarheid van de betrokken verzekerde niet overschrijdt en dat de beloning zodanig is dat deze leidt tot de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Hieruit volgt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, niet aanvaardbaar wordt geacht dat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling functies in aanmerking worden genomen waarvan de actualiseringsdatum is gelegen ná de ter beoordeling voorliggende datum, aangezien anders niet kan worden vastgesteld of aan vorenomschreven vereisten is voldaan. Dit oordeel is niet anders in het geval de actualiseringsdatum is gelegen niet ver van de datum in geding, zie de uitspraak van de Raad van 21 december 2004, LJN AR8568. Voorts acht de Raad, met de rechtbank, niet aanvaardbaar dat bij de schatting functies in aanmerking worden genomen, waarvan slechts vaststaat dat deze ten tijde van belang in deeltijd voorkomen. Ook in dat geval kan niet worden vastgesteld of voldaan is aan de vereisten waaraan de functies bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moeten voldoen. Uit de overgelegde gegevens kan niet worden afgeleid wat de belastbaarheid in deze functies was in voltijds dienstverband, de hoeveelheid arbeidsplaatsen die deze functies op dat moment vertegenwoordigen en de beloning in die functies.
4.3.1. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat afwijking van de in 4.2 omschreven hoofdregel gerechtvaardigd is vanwege zich voordoende bijzondere omstandigheden, hieruit bestaande dat het FIS met ingang van 1 januari 2008 buiten bedrijf is gesteld, volgt de Raad appellant hierin niet. Het CBBS heeft gefaseerd het FIS als ondersteunend systeem bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen vervangen, in het onderhavige geding bij de toenmalige uitvoeringsinstelling met ingang van 1 april 2002. Uit de toelichting van appellant maakt de Raad op dat het FIS nog geruime tijd na de invoering van het CBBS beschikbaar is gebleven voor bezwaar- en beroepszaken. Uiteindelijk heeft appellant er voor gekozen het FIS met ingang van 1 januari 2008 buiten bedrijf te stellen, zodat vanaf die datum niet meer mogelijk is - ook niet in de lopende bezwaar- en beroepszaken - over alle gewenste informatie, zoals de gegevens uit de historische bestanden, te beschikken. Onder deze omstandigheden komen naar het oordeel van de Raad de gevolgen van de keuze, dat in lopende bezwaar- en beroepszaken niet meer kan worden nagegaan of voldaan is aan de vereisten waaraan de functies bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moeten voldoen, geheel voor rekening en risico van appellant.
4.3.2. In de uitspraken van de Raad van 21 december 2004, LJN AR8708, en 29 april 2008, LJN BD1411, op welke uitspraken appellant in dit verband heeft gewezen, was sprake van zogenoemde laattijdige aanvragen, waardoor voor de beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onvoldoende gegevens voorhanden waren. In die gevallen dient de eventuele onzekerheid omtrent de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor rekening van de betrokken verzekerde te blijven, nu hij zich ter zake van zijn mogelijke aanspraken in een laat stadium tot het uitkeringsorgaan heeft gewend en niet, althans niet genoegzaam, kan worden ingezien dat hij niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
4.3.3. In de uitspraak van 11 oktober 2005, LJN AU5061, waarop appellant voorts wijst ter ondersteuning van zijn standpunt, oordeelde de Raad dat de schatting van de betrokken verzekerde met ingang van 18 december 2001 met gebruikmaking van het CBBS als ondersteunend systeem niet tot relevante verschillen in uitkomst leidt in vergelijking met schattingen waarbij gebruik is gemaakt van het FIS. Anders dan in de onderhavige zaak was in die zaak niet aan de orde dat de actualiseringsdatum van de geselecteerde functies gelegen was na de ter beoordeling voorliggende datum. Ook overigens is de Raad in hetgeen is aangevoerd niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in afwijking van de in 4.2 omschreven hoofdregel bij de onderhavige schatting functies in aanmerking worden genomen, waarvan de actualiseringsdatum is gelegen ná de ter beoordeling voorliggende datum.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toepassing van de bestuurlijke lus ziet de Raad gelet op de aard en de omvang van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit geen aanleiding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien in hoger beroep van de zijde van betrokkene niet is gebleken van proceshandelingen die voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) N.S.A. El Hana.
JL