het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2008, 07/4247 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 8 december 2010 aan de Raad gezonden.
Namens betrokkene heeft mr. K. Beumer, advocaat te Barendrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Wit, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen. Betrokkene is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene heeft zich op 28 juni 2007 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen voor het doen van een aanvraag om bijstand.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding dat er een man bij betrokkene zou verblijven en dat de kinderen van betrokkene niet bij haar zouden verblijven, is door twee medewerkers van het Team Handhaving van de gemeente Vlaardingen op 13 juli 2007 een huisbezoek afgelegd op het adres van betrokkene. Bij dit huisbezoek is de heer
[naam kennis] aangetroffen. Betrokkene heeft daarover verklaard dat [naam kennis] een kennis van haar is, dat hij haar helpt met de verhuizing en dat zij geen relatie met elkaar hebben.
1.4. De bevindingen van het huisbezoek zijn voor appellant aanleiding geweest een nader onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. Hiertoe zijn in de periode van 13 juli 2007 tot en met 19 augustus 2007 observaties verricht, waarbij de auto van [kennis] bijna dagelijks werd aangetroffen bij het adres van betrokkene. Voorts is er op 20 augustus 2007 een onaangekondigd huisbezoek op het adres van betrokkene afgelegd, waarbij de moeder van betrokkene en [kennis] werden aangetroffen. Betrokkene zelf was op dat moment niet aanwezig, maar kwam ongeveer 10 minuten later thuis. Zij heeft toen opnieuw verklaard dat zij geen relatie heeft met [kennis] en dat hij haar helpt met klussen. Voorts heeft betrokkene verklaard dat [kennis] een sleutel van haar woning heeft, dat hij 's avonds nooit mee-eet, dat hij overdag wel eens een boterham mee-eet, dat de in de woning aanwezige LCD-televisie en de computer van hem zijn en dat zij die in bruikleen heeft en dat zij samen wel eens boodschappen doen met zijn auto, zodat zij dan niet met alle spullen hoeft te sjouwen.
1.5. De onderzoeksbevindingen zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 27 augustus 2007 de aanvraag van betrokkene af te wijzen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [kennis].
1.6. Bij besluit van 23 oktober 2007 (hierna: besluit I) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard en dit besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van appellant gebrekkig is geweest, nu is nagelaten om de woonsituatie van [kennis] in dat onderzoek te betrekken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de observaties betrekking hebben op de eerste twee maanden na de verhuizing van betrokkene, zodat niet valt uit te sluiten dat de aanwezigheid van [kennis] in de woning van betrokkene samenhangt met de door hem aan haar geboden hulp. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat bij de huisbezoeken, behoudens de televisie en de computer, geen andere spullen of kleren van [kennis] zijn aangetroffen. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel geleid dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en [kennis] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat op basis van die bevindingen niet kan worden vastgesteld dat in geval van betrokkene sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 8 december 2010 (hierna: besluit II) het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2007 gegrond verklaard en is aan betrokkene bijstand toegekend met ingang van 1 juli 2007 naar de norm van een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag in beginsel de periode vanaf de datum waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om een aanvraag in te dienen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 28 juni 2007 tot en met 27 augustus 2007.
5.2. Tussen partijen is in geschil of betrokkene en [kennis] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bieden. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid en verwijst daarnaar. Hij voegt daar nog aan toe dat de rapportage van 24 juli 2007 en die van 21 augustus 2007 met betrekking tot de weergave van data en tijdstippen van de uitgevoerde observaties zodanige verschillen vertonen dat van de betrouwbaarheid daarvan niet zonder meer kan worden uitgegaan. Verder kan uit de observatie dat de auto van [kennis] op 21 juli 2007 ’s avonds omstreeks 23.00 uur bij de woning van betrokkene is aangetroffen en de observatie dat die auto de daarop volgende dag omstreeks 12.00 uur opnieuw bij die woning werd aangetroffen niet zonder meer de conclusie worden getrokken, zoals appellant heeft gedaan, dat [kennis] de tussenliggende nacht bij betrokkene heeft verbleven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat in vergelijking tot hetgeen appellant in eerste aanleg naar voren heeft gebracht geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit II, dat geheel aan het beroep van betrokkene tegemoet komt, geen verdere bespreking meer behoeft.
7. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een bedrag van € 433,-- aan griffierecht wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.