ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3522 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De intrekking vond plaats bij besluit van 24 november 2005, met ingang van 18 januari 2006, en werd door appellant ongegrond verklaard bij een bestreden besluit op 14 maart 2006. Betrokkene, die zich niet kon verenigen met deze beslissing, heeft beroep aangetekend bij de rechtbank Amsterdam, die op 15 mei 2009 uitspraak deed en het bestreden besluit vernietigde wegens een ondeugdelijke medische grondslag. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende was en dat de deskundige, prof. dr. I.M. Hoepelman, meer gewicht moest krijgen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zittingen werd de Raad geconfronteerd met verschillende medische rapporten en adviezen van deskundigen, waaronder prof. dr. E. Boven, die concludeerde dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het onderzoek heropend en deskundigen geraadpleegd om de medische situatie van betrokkene beter te begrijpen, met name in het licht van het postural orthostatic tachycardia syndrome (POTS) waar betrokkene aan lijdt.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk geoordeeld dat het advies van de ingeschakelde deskundige Boven gevolgd moest worden, omdat deze deskundige een gedegen en zorgvuldig onderzoek had verricht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar op andere gronden, en heeft het UWV veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De Raad heeft ook bepaald dat het UWV een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen, waarbij het rekening moet houden met de medische situatie en de gevolgen van de ziekte van betrokkene.

Uitspraak

09/3522 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2009, 06/1283 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Betrokkene is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Goettsch.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat dit niet volledig is geweest. Aan partijen is het voornemen meegedeeld om een medisch deskundige te benoemen en van de aan deze voor te leggen vraagstelling.
Partijen hebben hierop schriftelijk gereageerd.
Bij rapport van 28 juni 2010 heeft prof. dr. E. Boven, internist en medisch oncoloog te Amsterdam, van verslag en advies gediend.
Appellant heeft bij brief van 22 juli 2010 een commentaar hierop ingezonden van bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Boven bij aanvullend rapport van 6 september 2010 gereageerd.
Bij brief van 19 oktober 2010 heeft appellant opnieuw een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Hulst ingezonden.
Wederom op verzoek van de Raad heeft de deskundige Boven bij aanvullend rapport van 9 november 2010 hierop gereageerd.
Ten slotte heeft appellant een commentaar van 30 november 2010 ingezonden van bezwaarverzekeringsarts Hulst.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning en bezwaarverzekeringsarts Hulst. Betrokkene is wederom verschenen bij mr. Goettsch.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad vermeldt hier dat appellant de aan betrokkene naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bij besluit van 24 november 2005 met ingang van 18 januari 2006 heeft ingetrokken. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 14 maart 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep van betrokkene, wegens een ondeugdelijke medische grondslag vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen.
2.2. Voor haar oordeel met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, waarbij de rechtbank verwees naar de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2004 (LJN AR4644), doorslaggevende betekenis toegekend aan het advies van de door haar ingeschakelde deskundige prof. dr. I.M. Hoepelman, internist te Utrecht. Daaraan heeft de rechtbank ontleend dat betrokkene meer beperkt moet worden geacht dan door de bezwaarverzekeringsarts is vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 13 maart 2006. Aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit is de rechtbank om die reden niet toegekomen.
3.1. Appellant heeft zich met het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit niet kunnen verenigen. Hij heeft erop gewezen dat de door de rechtbank vermelde vaste rechtspraak van de Raad niet meebrengt dat nooit van het advies van de ingeschakelde medisch deskundige kan worden afgeweken. Onder verwijzing naar een bij het beroepschrift gevoegd commentaar van 21 juli 2009 van bezwaarverzekeringsarts Hulst stelt appellant zich op het standpunt dat bij betrokkene slechts sprake is van een uitgebreid klachtenpatroon zonder dat daarvoor op enigerlei wijze een ziekte, gebrek of stoornis, aan ten grondslag kan worden gelegd. De deskundige Hoepelman stelt, aldus appellant, tegenover de door zijn bezwaarverzekeringsarts onderbouwde gegevens - en zelfs die van de behandelaars - slechts een eigen, volledig subjectieve mening. Hier komt nog bij dat na het rapport van de deskundige een aanzienlijke hoeveelheid medische gegevens ter beschikking zijn gekomen waaruit blijkt dat er geen te objectiveren afwijkingen zijn gevonden.
3.2. Betrokkene heeft bij verweerschrift aangevoerd dat bij hem sprake is van ziekte, dat de aard van ziekte (ME/CVS) niet meer in geding is en dat appellant rekening dient te houden met alle beperkingen die uit de diagnose voortvloeien en wel op de wijze waarop de deskundige Hoepelman die heeft vastgesteld.
4.1. Mede gelet op het verhandelde ter zitting van 13 januari 2010 heeft de Raad aanleiding gevonden zich van verslag en advies te laten dienen door een medisch deskundige. Bij rapport van 28 juni 2010 heeft prof. dr. E. Boven, internist en medisch oncoloog te Amsterdam aan het verzoek van de Raad voldaan. Bij haar onderzoek heeft de deskundige de bevindingen betrokken van haar eigen onderzoek, het in haar opdracht verrichte laboratoriumonderzoek en de door haar verkregen inlichtingen van de behandelende medici. Tevens heeft zij enige literatuur bij haar rapport gevoegd inzake het postural tachycardia syndrome (POTS).
4.2. Dr. Boven is tot de conclusie gekomen dat bij betrokkene ten tijde in geding en ten tijde van haar onderzoek sprake is van voormeld syndroom. De ernst van de moeheid gepaard gaande met het POTS was mogelijk ten tijde in geding iets minder dan bij haar onderzoek, maar wel dusdanig dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. De deskundige heeft zich niet kunnen verenigen met de in de FML van 13 maart 2006 opgenomen beperkingen. Ook met een medische urenbeperking acht de deskundige het niet mogelijk dat betrokkene de voor hem geschikt geachte werkzaamheden kan verrichten.
4.3. Het rapport van 28 juni 2010 heeft aanleiding gegeven voor een uitvoerige discussie tussen de bezwaarverzekeringsarts Hulst en de deskundige Boven. In haar brief van 9 november 2010 heeft de deskundige deze discussie als volgt samengevat:
“Ik heb begrepen dat de bezwaarverzekeringsarts moeite heeft vanwege de onbekendheid met het ziektebeeld postural orthostatic tachycardia syndrome (POTS) om [betrokkene] (lees: betrokkene) arbeidsongeschikt te verklaren in de zin van de WAO. Ik ben van mening dat de volledige arbeidsongeschiktheid van HdB zeer zeker uitgelegd moet worden als een ziekte of gebrek, in dit geval rechtstreeks afkomstig van het medisch objectief vastgestelde chronische en progressieve dysfunctioneren van het autonome perifere vaatstelsel.” In haar aanvullend rapport van gelijke datum heeft de deskundige gemeld dat zij niet alleen recente wetenschappelijke literatuur heeft geraadpleegd, maar ook inlichtingen heeft ingewonnen bij enkele collegae. Voorts heeft zij vermeld dat POTS gepaard gaat met chronische moeheid, maar niet identiek is aan het chronisch vermoeidheidssyndroom.
4.4. Uit de nadien ingekomen reactie van de bezwaarverzekeringsarts alsmede hetgeen hij ter zitting van 12 januari 2011 heeft aangevoerd leidt de Raad af dat bezwaarverzekeringsarts Hulst, onder de erkenning dat de deskundige als interniste in een universitair medisch centrum aanmerkelijk meer expertise zal hebben met POTS, niettemin zijn eerder ingenomen standpunt handhaaft dat met de opgestelde FML van 13 maart 2006 de beperkingen van betrokkene niet zijn onderschat.
4.5. De Raad ziet in dit geval geen reden het advies van de door hem ingeschakelde deskundige, dat hij in beginsel pleegt te volgen, niet aan zijn oordeel ten grondslag te leggen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reacties van de deskundige Boven op de andersluidende opvatting van de bezwaarverzekeringsarts niet blijkt dat de deskundige haar eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen.
4.6. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige Boven verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. De omstandigheid dat bij betrokkene een medisch toestandsbeeld aanwezig is (POTS) dat eerst sedert enige jaren in de medische vakliteratuur wordt beschreven, staat er niet aan in de weg om de uitgebreide en behoorlijk gemotiveerde opvatting van de deskundige te volgen over de effecten hiervan op het verrichten van arbeid voor betrokkene en haar standpunt dat in dit geval, gelet op de ernst van de situatie, reeds op medische gronden sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.
4.7. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, op enigszins andere gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Betrokkene heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht appellant te veroordelen in de schade die hij lijdt in de vorm van wettelijke rente over de aan hem na te betalen uitkeringen. Het verzoek van betrokkene om vergoeding van wettelijke rente komt evenwel thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door appellant noodzakelijk is. Appellant zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) N.S.A. El Hana.
NK