ECLI:NL:CRVB:2011:BP5664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2362 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant, die in Marokko woont, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het Uwv heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 september 1995 minder dan 15% is, en heeft dit besluit in een later stadium gehandhaafd na bezwaar van appellant. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn belastbaarheid niet correct is vastgesteld en dat hij de hem voorgehouden functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv, aangezien appellant geen onderbouwing heeft geleverd voor zijn stellingen.

Daarnaast is er een discussie over de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank had geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat een deel van de vertraging voor rekening van appellant komt. De Raad heeft geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn slechts vier maanden bedraagt, wat het Uwv verplicht om een schadevergoeding van € 500,- te betalen aan appellant. De eerdere schadevergoeding van € 1000,- die door de rechtbank was toegewezen, blijft in stand omdat het Uwv daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

10/2362 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2010, 08/3047 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Namens appellant is mr. Wiersma, kantoorgenoot van mr. Desloover, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 14 september 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Daarbij is overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 september 1995 minder dan 15% is. Appellant heeft daartegen op 23 november 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerdere besluit gehandhaafd. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant onderzocht is door een verzekeringsarts en dat is geconcludeerd dat appellant fulltime kon werken in passende functies. Naar aanleiding van het bezwaar zijn expertises verricht door een internist, een neuroloog en een psychiater. Op basis van hun bevindingen zag het Uwv geen aanleiding af te wijken van de eerdere medische conclusies. Het Uwv heeft geconcludeerd dat, met inachtneming van zijn beperkingen, appellant geschikt was voor een aantal voor hem passende functies. Op basis van de mediane loonwaarde ontstond voor appellant vervolgens geen voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM) in dit geval moest worden gesteld op twee jaar en dat deze termijn met twee jaar was overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank kwam deze overschrijding voor rekening van het Uwv. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad oordeelde de rechtbank dat een vergoeding van in beginsel € 2000,- gepast is, maar aangezien hier niet was gesteld of gebleken van spanning of frustratie bij appellant bij het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar, heeft de rechtbank de schadevergoeding in verband met de schending van de redelijke termijn gesteld op € 1000,-.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de belasting bij de hem voorgehouden functies niet in overeenstemming is met zijn belastbaarheid. Appellant heeft voorts aangevoerd dat er geen aanleiding was om de schadevergoeding in verband met de schending van de redelijke termijn te matigen. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad stelt appellant dat de spanning en frustratie in beginsel worden voorondersteld en dat niet is gesteld of gebleken dat daarvan in zijn geval geen sprake is geweest. Het Uwv heeft volgens appellant geen enkele omstandigheid aangedragen die aanleiding vormt om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning of frustratie en de rechtbank heeft een dergelijke omstandigheid niet onderkend. Appellant heeft dan ook verzocht het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding van € 2000,-.
4. In het verweer heeft het Uwv gesteld dat weliswaar eerst op 6 oktober 2008 op het bezwaar van appellant is beslist, maar heeft er daarbij op gewezen dat de overschrijding van de afhandelingsduur voor een groot deel aan appellant zelf is te wijten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het hoger beroep ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant komt er, zoals ook ter zitting is vastgesteld, op neer dat appellant van mening is dat hij meer medische beperkingen ondervindt dan door de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv zijn vastgesteld. Ondanks zijn aankondiging in zijn beroepschrift en zijn hoger beroepschrift heeft hij daartoe geen enkele onderbouwing aangedragen. Ter zitting is bevestigd dat appellant geen andere onderbouwing voor zijn stelling kan leveren dan dat hij van mening is dat hij de hem voorgehouden functies niet kan vervullen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld of dat hij de hem voorgehouden functies niet kan vervullen.
5.2. Appellant heeft op 23 november 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 2006 waarbij hem de WAO-uitkering is ontzegd. Naar aanleiding van het gestelde in de hoorzitting van 12 februari 2007 is, met instemming van appellant, besloten hem in Nederland te laten onderzoeken door een aantal medisch deskundigen. Ten behoeve van de overkomst naar Nederland voor die keuring was echter een visum nodig. Het Uwv heeft daartoe contact opgenomen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie. Nadat zowel het Uwv en appellant hadden gerappelleerd heeft de IND op 10 oktober 2007 laten weten dat geen bezwaar bestond tegen de afgifte van een visum aan appellant. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv vervolgens in november 2007 getracht een afspraak te maken met appellant. Toen door appellant daarop niet is gereageerd, is vervolgens in januari 2008 gerappelleerd. Naar aanleiding daarvan heeft appellant op 30 januari 2008 kenbaar gemaakt dat hij het noodzakelijk achtte dat zijn zoon hem begeleidde waarbij tevens werd aangegeven waar appellant in Nederland zou verblijven. Op 8 februari 2008 zijn vervolgens de noodzakelijke documenten doorgeleid naar de IND teneinde een visum voor appellant en zijn zoon te verkrijgen. Het in opdracht van het Uwv uit te voeren onderzoek door een neuroloog, een internist en een psychiater heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 juli 2008, de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant gezien op
22 juli 2008. Naar aanleiding van de in juli en augustus 2008 ontvangen rapportages van de deskundigen, heeft de bezwaarverzekeringsarts op 19 september 2008 een rapportage opgesteld. Op 6 oktober 2008 heeft daarna een beoordeling door een bezwaararbeidskundige plaatsgevonden en nog op dezelfde dag is het bestreden besluit genomen.
5.3. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de lengte van procedure in beginsel niet de redelijke termijn overschrijdt als deze bij de uitspraak van de rechtbank niet langer heeft geduurd dan twee jaar, waarbij de periode die de behandeling van het bezwaar in beslag mag nemen niet langer dan een half jaar mag duren. Gelet op hetgeen onder 5.2 is beschreven met betrekking tot het regelen van de komst naar Nederland, de verkrijging van het visum, de afspraken met appellant en zijn opstelling dienaangaande, is het redelijk om in dit geval de periode vanaf de hoorzitting tot aan de doorgeleiding van de documenten naar de IND in februari 2008, derhalve een periode van een jaar, voor rekening van appellant te laten komen. Op het moment waarop de rechtbank de aangevallen uitspraak deed, had de procedure drie jaar en vier maanden geduurd. Aangezien een jaar daarvan voor rekening van appellant komt, is de redelijke termijn in dit geval met vier maanden overschreden. Nu de rechtbank binnen een periode van anderhalf jaar de aangevallen uitspraak heeft gedaan, komt deze overschrijding geheel voor rekening van het Uwv.
5.4. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was er geen aanleiding voor een matiging van de in verband met de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen vergoeding. Zoals appellant met recht heeft gesteld, worden spanning en frustratie in dat verband voorondersteld en is het aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat daarvan geen, of in mindere mate sprake is. Door het Uwv is dat niet gesteld, terwijl de rechtbank slechts verwijst naar de redelijke verhouding tussen de lengte van de afhandelingsduur en de veronderstelde spanning en frustratie. In zoverre slaagt het hoger beroep. Op grond van het overwogene onder 5.3 bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn echter slechts vier maanden, hetgeen voor het Uwv de verplichting meebrengt om een schade van € 500,- te vergoeden. Nu de rechtbank een vergoeding van € 1000,- heeft toegewezen en het Uwv daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, is er geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
5.5. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR