ECLI:NL:CRVB:2011:BP5637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4937 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds 27 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellant niet in Rotterdam woonachtig was, zoals hij had opgegeven, maar in een andere gemeente. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 27 mei 2003 en de terugvordering van een bedrag van € 46.185,58. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het College verklaarde dit ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen van het College voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de relevante periode niet in Rotterdam woonachtig was. De Raad wijst op verschillende bewijsstukken, waaronder verklaringen van getuigen en gegevens uit het handelsregister, die aantonen dat appellant in werkelijkheid in een andere gemeente woonde. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze informatie niet aan het College te verstrekken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellant heeft geen gegronde redenen aangevoerd die de beslissing van het College in twijfel trekken. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

08/4937 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2008, 08/937 en 08/1580 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellant is in persoon verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 27 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft aan het College opgegeven dat hij woonachtig is bij zijn zuster op het adres [adres 1] te [naam gemeente].
1.2. Naar aanleiding van een koppeling van de bestanden van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam en van de Kamer van Koophandel waaruit naar voren kwam dat appellant in het handelsregister van de gemeente ’s-Gravenhage staat geregistreerd als voorzitter van een stichting heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 november 2007 de bijstand van appellant met ingang van 27 mei 2003 in te trekken en de kosten van de over de periode van 27 mei 2003 tot en met 31 oktober 2007 verleende bijstand tot een bedrag van € 46.185,58 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, niet in Rotterdam woonachtig is.
1.3. Bij besluit van 29 februari 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat hij weliswaar regelmatig in [woonplaats] verblijft, maar woonplaats heeft in [naam gemeente].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 27 mei 2003 tot en met 23 november 2007.
4.2. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode woonplaats had buiten [naam gemeente]. De Raad hecht daarbij betekenis aan het feit dat appellant sinds 1993 een woning huurt aan de [adres 2] te [woonplaats], dat hij op 8 april 2003 op zijn naam en op dat adres te [woonplaats] een bankrekening heeft geopend en dat via die rekening onder meer de vaste lasten van de betreffende woning (huur, energie en water) werden betaald. Voorts heeft appellant zich in diverse tot de verhuurder gerichte brieven gepresenteerd als bewoner van de betreffende woning. Diverse getuigen hebben verklaard dat appellant ten tijde hier van belang op het genoemde adres te [woonplaats] woonachtig was. De Raad wijst in dit verband op de verklaring van wijkagent [naam wijkagent] van 30 augustus 2007 dat appellant zeker vanaf 1990 in de betreffende woning te [woonplaats] verblijft, dat hij een bekende verschijning is in [wijk], de wijk waar hij woont, en dat hij vaak op straat loopt, meestal met zijn hond, en zeer bekend is met hetgeen daar speelt. Verder wordt appellant in diverse mutatieformulieren van de politie Haaglanden in de periode van 19 oktober 2002 tot en met 14 augustus 2007 vermeld als bewoner van de [adres 2]. In het licht van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden hecht de Raad aan de verklaring van appellant dat hij slechts enkele dagen per week in [woonplaats] aanwezig was, maar iedere dag op het door hem in [naam gemeente] opgegeven adres sliep, niet de waarde die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Bovendien wordt de geloofwaardigheid van die verklaring aangetast doordat appellant wisselend over het gebruik van zijn woning in [woonplaats] heeft verklaard. Zo heeft hij niet alleen verklaard dat die woning in gebruik is bij een stichting, maar ook dat iemand anders die woning bewoont. Ten slotte heeft appellant zijn stelling dat hij bij zijn zus inwoont op het adres [adres 1] te [naam gemeente] niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.4. Appellant heeft niet bij het College gemeld dat hij woonplaats had buiten [naam gemeente]. Aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit gegeven van belang kan zijn voor de beoordeling of hij jegens het College recht had op bijstand, heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is hem door het College over de hier te beoordelen periode ten onrechte bijstand verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 27 mei 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid van die bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Met hetgeen onder 4.4 is overwogen is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 27 mei 2003 tot en met 31 oktober 2007 aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. Appellant heeft de wijze waarop het College van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
IJ