ECLI:NL:CRVB:2011:BP5628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-220 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op loon in referteperiode bij ziekte van een taxichauffeur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een taxichauffeur die zich ziek had gemeld. Appellant, die van 5 mei 2008 tot 6 november 2008 als taxichauffeur op oproepbasis werkte, had zich op 6 oktober 2008 ziek gemeld en ontving vanaf 6 november 2008 een uitkering op basis van de Ziektewet. De hoogte van deze uitkering was vastgesteld op een dagloon van € 50,47, berekend over het refertejaar van 1 oktober 2007 tot en met 30 september 2008.

Appellant was van mening dat hij recht had op een nabetaling van loon dat tijdens het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was. Hij stelde dat zijn werkgever in juni 2009 een nabetaling van € 1.048,89 had gedaan, die hij eerder had aangevraagd. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant onvoldoende had onderbouwd dat hij recht had op deze nabetaling, wat leidde tot de ongegrondverklaring van zijn beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had bestreden dat het bedrag van € 1.048,89 een nabetaling betrof, maar dat dit bedrag niet bij de berekening van het dagloon was betrokken omdat het onderdeel uitmaakte van een minnelijke regeling tussen appellant en zijn werkgever. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

10/220 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 december 2009, 09/1821 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.C. IJzerman-Boute, werkzaam bij CNV Vakmensen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2010. Namens appellant is mr. W.C.M. Pronk-Schaap, werkzaam bij CNV Vakmensen, verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. I.T.A. Duijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was als taxichauffeur in dienst bij [werkgever] op oproepbasis gedurende de periode van 5 mei 2008 tot 6 november 2008. Op 6 oktober 2008 heeft appellant zich ziek gemeld en vanaf deze datum heeft hij geen werkzaamheden voor [werkgever] meer verricht.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2009 is aan appellant per 6 november 2008 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering is berekend naar een dagloon van € 50,47. Hierbij is vastgesteld dat het refertejaar loopt van 1 oktober 2007 tot en met 30 september 2008. Bij besluit op bezwaar van 4 februari 2009 is het bezwaar van appellant tegen de hoogte van het dagloon ongegrond verklaard.
2. Het daartegen door appellant ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat appellant niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een nabetaling heeft ontvangen van loon dat tijdens het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was.
3.1. In hoger beroep stelt appellant dat een nabetaling door [werkgever] (in juni 2009) van € 1.048,89 tijdens de referteperiode wel vorderbaar was, maar niet inbaar. In een gesprek met zijn werkgever op 25 september 2008 heeft hij al aangegeven dat onvoldoende uren waren uitbetaald. Bij schrijven van 4 november 2008, dus nog tijdens het dienstverband, heeft hij voorts getracht om [werkgever] te bewegen tot betaling van het geldende hogere uurloon, hetgeen niet is gelukt.
3.2. Het Uwv heeft niet bestreden dat het bedrag van € 1.048,89 een nabetaling van te weinig uitbetaalde uren en een aanvulling op het uurloon inhoudt. Dat dit bedrag niet bij de berekening van het dagloon is betrokken, komt omdat het bedrag onderdeel vormt van een minnelijke regeling tussen [werkgever] en appellant. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat [werkgever] geen correctieaangifte heeft gedaan op grond waarvan - met toepassing van begunstigend buitenwettelijk beleid - dat bedrag als premieloon aan de referteperiode zou kunnen worden toegerekend.
4. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt. Het geschil tussen hem en het Uwv wordt beheerst door de vraag of er sprake is van recht op loon in de referteperiode dat (niet alleen vorderbaar maar vooral ook) niet inbaar is. Uit de Nota van Toelichting op het Besluit (Staatsblad 2005, 546, bladzijde 26) volgt dat artikel 2, vierde lid, van het Besluit zo dient te worden begrepen dat voor toepassing van dit artikellid eerst sprake kan zijn indien in het refertejaar recht op loon bestaat, doch dat dit loon (nog) niet inbaar is, bijvoorbeeld omdat de werkgever niet meer aanwezig is.
Van een situatie als evenbedoeld dan wel van een daarmee vergelijkbare situatie is geen sprake. De dit geschil beheersende vraag kan dan ook niet anders dan ontkennend worden beantwoord.
5. Uit het voorstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) G. van der Wiel
(get.) T.J. van der Torn
NW