09/1758 WWB
09/4300 WWB
09/4302 WWB
09/4303 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2009, met de nummers 08/4143 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 08/5084 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 09/78 (hierna: aangevallen uitspraak 3), en tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2009, 09/193 en 09/203 (hierna: aangevallen uitspraak 4),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met het onderzoek in enkele gevoegde zaken tussen appellant en het College, plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn en C.J.M. Vermeulen, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken worden heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1965 in Irak, heeft daar een universitaire scheikundige opleiding gevolgd. Hij is in 1997 naar Nederland gekomen. Zijn Irakese diploma is hier niet erkend. Hij heeft vervolgens getracht hier een aanvullende universitaire scheikundige opleiding af te ronden, maar hij heeft geen diploma behaald.
1.2. Appellant ontving sedert enige jaren bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In de loop der jaren verrichtte hij zo nu en dan werkzaamheden, laatstelijk begin 2007. De inkomsten daaruit zijn in mindering gebracht op de bijstand.
1.3. Bij brief van 25 juli 2005 heeft het College aan appellant toestemming verleend om van 1 september 2005 tot en met 1 juli 2007 een studie te volgen aan de Technische Universiteit Eindhoven. Voorts is meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen wel voor appellant blijven gelden. Appellant heeft in voormelde periode geen studie gevolgd.
1.4. Na eerdere pogingen om appellant een re-integratietraject te laten volgen, is appellant op 19 mei 2008 verwezen naar het re-integratiebedrijf Pantar, voor het volgen van het zogeheten Hoyatraject. Appellant is daar op 26 mei 2008 verschenen. Hij heeft vervolgens op 27 mei 2008 aan Pantar bericht dat hij niet zegt dat hij het traject niet wil uitvoeren, maar dat hij eerst duidelijkheid wil over zijn studie en voorts dat hij het traject ziet als straf. Op 2 juni 2008 is appellant niet verschenen op een vervolgafspraak bij het Hoyatraject. In een gesprek op 9 juni 2007 met consulent Vermeulen van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) is appellant de tijd gegeven tot 16 juni 2007 om via uitzendbureaus werk te vinden. Indien dat niet zou lukken, diende hij zich op 16 juni 2008 te melden bij het Hoyatraject. Appellant is bij tien uitzendbureaus langs geweest, maar hij is er niet in geslaagd een baan te verwerven. Op 16 juni 2008 is hij niet verschenen bij het Hoyatraject.
1.5. Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het College op de bijstand van appellant een verlaging toegepast van 100% over de eerstvolgende maand van betaling. Na bezwaar is deze verlaging van 100% bij besluit van 9 september 2008 (hierna: besluit 1) gewijzigd in een verlaging van € 200,--. Daartoe is overwogen dat appellant ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een in het kader van de WWB aangeboden voorziening door zonder gegronde reden niet, althans onvoldoende, mee te werken aan een re-integratievoorziening.
1.6. In augustus 2008 bleek dat appellant in de afgelopen maanden niet had gesolliciteerd en geen werk had verkregen. Daarop is appellant op 29 augustus 2008 wederom verwezen naar het Hoyatraject. Hij is daar op 1 september 2008 niet verschenen. Vervolgens heeft het College bij besluit van 10 september 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2008 (hierna: besluit 2) op de bijstand van appellant over de maand september 2008 een verlaging toegepast van € 200,--, op de grond, kort gezegd, dat appellant zonder gegronde reden niet heeft meegewerkt aan een re-integratievoorziening.
1.7. Op 3 oktober 2008 bleek tijdens een gesprek op de DWI dat appellant vanaf 1 augustus 2008 niet had gesolliciteerd en geen werk had verkregen. Daarop is appellant wederom verwezen naar het Hoyatraject. Appellant is daar niet op de afspraak van 6 oktober 2008 verschenen. Het College heeft vervolgens bij besluit van 15 oktober 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2008 (hierna: besluit 3) de bijstand van appellant bij de eerstvolgende betaling met € 400,-- verlaagd, wederom op de grond dat appellant zonder gegronde reden niet heeft meegewerkt aan een
re-integratievoorziening, terwijl hij in het afgelopen jaar ook al ernstig tekort is geschoten.
1.8. Aan appellant is op 3 november 2008 schriftelijk meegedeeld dat hij op 17 november 2008 dient te verschijnen op het Hoyatraject. Appellant is weer niet verschenen, waarna het College bij besluit van 26 november 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2009 (hierna: besluit 4), de bijstand van appellant over één maand heeft verlaagd met 100%, met dien verstande dat de Agis-zorgpremie wel wordt doorbetaald. Daartoe is overwogen dat appellant opnieuw binnen een half jaar na het laatste besluit ernstig tekort is geschoten door zonder gegronde reden niet mee te werken aan een re-integratievoorziening.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 de beroepen van appellant tegen achtereenvolgens de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna ook: rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak 4, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroepen en tegen de afwijzing van zijn verzoeken tot veroordeling van vergoeding van schade.
4.1. De Raad stelt - ambtshalve oordelend - vast dat aangevallen uitspraak 3 niet op een juiste wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft na de behandeling van het beroep ter zitting van 14 mei 2009 bij brief van 15 mei 2009 desgevraagd nadere gegevens van het College ontvangen. De rechtbank heeft deze gegevens niet meer voorgelegd aan appellant voor een reactie, er is geen nieuwe zitting gehouden en partijen zijn evenmin verzocht om toestemming om de zaak buiten zitting af te doen. De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ertoe leidt dat de aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven.
4.2. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na deze vernietiging de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. De Raad zal deze zaak daarom zonder terugwijzing afdoen.
5. De Raad zal eerst de algemene bezwaren bespreken die appellant heeft aangevoerd tegen de verwijzingen van hem naar het Hoyatraject.
5.1. Zoals uit de gedingstukken blijkt is het Hoyatraject erop gericht de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de deelnemer te onderzoeken en te bevorderen. Dat gebeurt onder meer door het aanleren van algemene werknemersvaardigheden bij de deelnemers, zoals het opdoen van arbeidsritme. Het College heeft dit traject dan ook op goede gronden aangemerkt als een re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
5.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 februari 2010 (LJN BL1093) is de Raad voorts van oordeel dat in het geval van appellant bij de in het kader van het Hoyatraject op te dragen activiteiten en werkzaamheden geen sprake is van een zodanig excessief of disproportioneel belastend karakter dat medewerking niet van hem kon worden gevergd. Uit het plan van aanpak blijkt dat het Hoyatraject totaal maximaal 50 dagen zou duren; van een duur van 18 maanden, zoals appellant stelt, is niet gebleken. Voorts acht de Raad van belang dat appellant al langere tijd niet bij machte was om op eigen gelegenheid werk te vinden en dat eerdere trajecten tot re-integratie niet tot concrete werkhervatting hebben geleid. Bovendien behoorde appellant, anders dan hij meent, wel tot de doelgroep van het Hoyatraject, reeds omdat het laatste re-integratietraject, te weten dat bij SagEnn, door toedoen van appellant is mislukt (zie de uitspraak van de Raad van heden in zaak 09/4301).
5.3. De wens van appellant om eerst een verdere opleiding te volgen, hetzij universitair, hetzij bij het ROC, is van persoonlijke aard, en niet een zodanig zwaarwegende omstandigheid, dat het College om die reden appellant niet kon verplichten het Hoyatraject te volgen. Het College heeft dan ook op goede gronden voorrang verleend aan het in de WWB besloten liggende uitgangspunt dat de bijstandsgerechtigde op zo kort mogelijke termijn moet voorzien in zijn eigen kosten van levensonderhoud. Appellant heeft voorts wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat het College hem anders heeft behandeld dan in vergelijkbare situaties is gedaan.
6. Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 overweegt de Raad voorts nog het volgende.
6.1. Vast staat dat appellant op 2 juni 2008, en vervolgens op 16 juni 2008 niet is verschenen bij het Hoyatraject en heeft afgezien van verdere deelname. Daarmee is hij ernstig tekort geschoten in de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit valt appellant, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te verwijten. Het College was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) te verlagen.
6.2. Het College heeft de verlaging in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op eenmalig € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant of bijzondere omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4, eerste lid, of artikel 5 van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.
6.3. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
7. Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2 overweegt de Raad voorts nog het volgende.
7.1. Vast staat dat appellant op 1 september 2008 niet is verschenen bij het Hoyatraject en heeft afgezien van verdere deelname. Daarmee is hij verwijtbaar ernstig tekort geschoten in de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het College was daarom gehouden de bijstand van appellant met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening te verlagen.
7.2. Het College heeft de verlaging in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op eenmalig € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant of bijzondere omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4, eerste lid, of artikel 5 van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.
7.3. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
8. Ten aanzien van besluit 3 overweegt de Raad voorts nog het volgende.
8.1. Vast staat dat appellant op 6 oktober 2008 zonder een geldige reden van verhindering niet is verschenen bij het Hoyatraject en heeft afgezien van verdere deelname. Daarmee is hij binnen een jaar na een eerder besluit tot afstemming wederom verwijtbaar ernstig tekortgeschoten in de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het College was daarom ook hier gehouden de bijstand te verlagen met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening.
8.2. Het College heeft de verlaging in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, en artikel 3a, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op eenmalig € 400,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant of bijzondere omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4, eerste lid, of artikel 5 van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.
8.3. Hieruit volgt dat het beroep van appellant tegen besluit 3 ongegrond moet worden verklaard en dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
9. Ten aanzien van aangevallen uitspraak 4 overweegt de Raad voorts nog het volgende.
9.1. Vast staat dat appellant op 17 november 2008 wederom zonder geldige reden niet is verschenen bij het Hoyatraject en heeft afgezien van verdere deelname. Daarmee is hij, binnen een half jaar na een besluit tot afstemming met toepassing van artikel 3a, eerste lid, van de Afstemmingsverordening, opnieuw verwijtbaar ernstig tekort geschoten in de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het College was daarom ook hier gehouden de bijstand te verlagen met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening.
9.2. Het College heeft de verlaging in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, en artikel 3a, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op 100% over één maand, met dien verstande dat de Agis-zorgpremie wel wordt doorbetaald. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant of bijzondere omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4, eerste lid, of artikel 5 van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.
9.3. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 4, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
10. In aanmerking genomen dat de reiskosten van appellant in hoger beroep reeds moeten worden vergoed ingevolge de uitspraak van heden in de zaak 08/5231, ziet de Raad verder geen grond voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Vernietigt aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 22 december 2008 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
Bevestigt aangevallen uitspraak 4, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 betaalde griffierecht ten bedrage van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.