ECLI:NL:CRVB:2011:BP5610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-38 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de hoogte van het WW-dagloon en de afwijzing van loonvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkzaam was bij Van der [naam werkgever], had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die was vastgesteld op een dagloon van € 98,50. Appellant was het niet eens met de hoogte van dit dagloon en stelde dat hij nog loon van zijn werkgever tegoed had dat in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was geworden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat er recht op loon bestond in de referteperiode.

Tijdens de zitting op 17 december 2010 heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. D. de Jong, heeft een verweerschrift ingediend. De Centrale Raad heeft overwogen dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was, omdat appellant niet kon aantonen dat er nog loon was dat in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was. De Raad heeft daarbij verwezen naar de Nota van Toelichting op het Besluit, waarin wordt gesteld dat er recht op loon moet bestaan in de referteperiode.

De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier. Appellant heeft in hoger beroep nogmaals zijn standpunt naar voren gebracht, waarbij hij verwees naar een berekening van zijn vakbond, maar de Raad heeft deze argumenten niet kunnen honoreren. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de hoogte van het WW-dagloon.

Uitspraak

10/38 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 december 2009, 09/25 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2010. Namens appellant is mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur bij Van der [naam werkgever] gedurende de periode van 14 januari 2008 tot 15 juli 2008.
1.2. Bij besluit van 28 augustus 2008 is aan appellant aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Deze uitkering is berekend naar een arbeidsurenverlies van veertig uur per week en een dagloon van € 98,50. Hierbij is vastgesteld dat de referteperiode loopt van 14 januari 2008 tot en met 30 juni 2008. Bij besluit op bezwaar van 2 december 2008 is het bezwaar van appellant tegen de hoogte van het dagloon ongegrond verklaard.
2. Het daartegen door appellant ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat hij nog loon van zijn werkgever tegoed heeft dat in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
3. In hoger beroep stelt appellant dat ten onrechte is uitgegaan van het loon zoals dat door zijn voormalige werkgever als premieplichtig loon is opgegeven en niet tevens van het niet-uitbetaalde loon waarvan hij kan aantonen dat dit in de referteperiode vorderbaar, maar niet-inbaar was. Daartoe wijst hij op een berekening van zijn vakbond van
6 december 2009. De vakbond gaat uit van een hogere loonschaal, alsook van 2,25 overuren per dag, waarmee het dagloon uitkomt op € 106,69. Voorts wijst appellant op zijn vordering aan de kantonrechter tot veroordeling van zijn voormalige werkgever tot betaling van het daarmee gemoeide loon op welke vordering bij vonnis van 17 november 2010 is beslist.
4.1. Appellants loonvordering is door de kantonrechter op geen enkel onderdeel gehonoreerd.
4.2. Uit de Nota van Toelichting op het Besluit (Staatsblad 2005, 546, bladzijde 26) volgt dat artikel 2, vierde lid, van het Besluit zo dient te worden begrepen dat voor toepassing van dit artikellid eerst sprake kan zijn indien in het refertejaar recht op loon bestaat, doch dat dit loon niet inbaar is. Gelet op het vonnis van de kantonrechter is niet staande te houden dat de vraag of er sprake is van recht op loon in de referteperiode dat wel vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden, ten onrechte ontkennend is beantwoord.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
TM