09/1187 WWB-T
09/1190 WWB-T
T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 januari 2009, 08/424 en 08/425 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
Namens appellanten heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Voor appellanten is verschenen mr. P.T. Huisman, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante ongeveer 6 à 7 jaar op haar adres aan de [adres 1] te [naam gemeente] samenwoont met appellant is door de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen en daarna door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (hierna: sociale recherche) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is bij diverse instanties, waaronder de leveranciers van water, gas en elektriciteit op het adres van appellante, informatie ingewonnen, zijn appellanten verhoord en zijn enkele getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 21 februari 2007 en 11 juli 2007.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 9 juli 2007 (hierna: besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 30 oktober 1998 in te trekken en de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 30 oktober 1998 tot en met 30 juni 2007 tot een bedrag van € 118.436,45 van haar terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 9 juli 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College de kosten van de aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van eveneens € 118.436,45 mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder dat zij daarvan bij het College melding heeft gemaakt, heeft samengewoond met appellant.
1.4. Tegen besluit 1 heeft appellante, tegen besluit 2 heeft appellant bezwaar gemaakt. Hangende bezwaar heeft het College een tweetal getuigenverklaringen ingebracht. Gemachtigde van appellanten heeft daar op gereageerd. Bij besluit van 25 maart 2008 (hierna: besluit 3) heeft het College het bezwaar van appellante en bij besluit van eveneens 25 maart 2008 (hierna: besluit 4) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB hebben gevoerd en dat appellante in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan bij het College geen melding heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad allereerst vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van de bijstand en tot terugvordering en medeterugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. De beroepsgrond van appellanten dat het College ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 54, 58 en 59 van de WWB voor zover de intrekking, terugvordering en medeterugvordering betrekking heeft op de (gemaakte kosten van) bijstand van voor 1 januari 2004 treft dan ook geen doel.
4.2. De Raad stelt verder vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat de periode van 30 oktober 1998 tot en met 9 juli 2007 ter beoordeling voorligt.
4.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB (voor zover hier van belang) wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellanten op 11 augustus 1999 een kind is geboren. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode vanaf 11 augustus 1999 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hetzelfde geldt voor de periode van 30 oktober 1998 tot 11 augustus 1999. Aangezien die periode uit de relatie van appellanten nog geen kind was geboren, moet voor de beantwoording van de vraag of toen sprake was van een gezamenlijke huishouding naast het huisvestingscriterium tevens aan het zorgcriterium zijn voldaan.
4.5. De Raad is met het College en anders dan appellanten van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende feitelijke grondslag bieden voor de vaststelling dat appellanten van 25 december 2006 tot en met 9 juli 2007 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante op
25 juni 2007 en appellant op 25 en 26 juni 2007 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en die zij vervolgens zonder voorbehoud hebben ondertekend. Appellante heeft toen verklaard dat appellant de afgelopen week elke dag bij haar was, dat hij ’s nachts op de bank sliep, dat de afgelopen week geen uitzondering is, maar dat dit al heel lang zo is. Appellant heeft verklaard dat hij de laatste tijd veel in de woning van appellante slaapt en dat dit al ongeveer een half jaar zo is.
4.6. De beroepsgrond van appellanten dat appellante in verband met haar psychische gesteldheid niet aan haar verklaring kan worden gehouden en dat zij haar verklaring onder onaanvaardbare druk dan wel niet in vrijheid heeft afgelegd slaagt niet. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de door appellante overgelegde medische informatie over haar psychische gesteldheid niet naar voren komt dat zij op 25 juni 2007 als gevolg daarvan buiten staat was naar waarheid te verklaren over haar woon- en leefsituatie. Verder acht de Raad van belang dat appellante in haar laatste verklaring van 25 juni 2007 opmerkt dat zij die dag meerdere keren is verhoord, dat zij door de sociaal rechercheurs goed is behandeld en dat zij geen klachten heeft over hun gedrag.
4.7. Met appellanten is de Raad voorts van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten van 30 oktober 1998 tot 25 december 2006 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad maakt uit de onder 4.5 genoemde verklaringen van appellanten op dat appellant die periode weliswaar vrijwel elke dag bij appellante langskwam, zoals appellanten ook in hun hoger beroepschrift erkennen, maar niet dat appellant hoofdzakelijk in de woning van appellante verbleef of daar het merendeel van de nachten doorbracht. Ook uit de gegevens aangaande het verbruik van water, gas en energie op het adres van appellante valt niet op te maken dat appellant destijds aldaar zijn hoofdverblijf had. Anders dan het College hecht de Raad geen betekenis aan de door het College in de bezwaarfase ingebrachte ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door haar ondertekende verklaring van B. Dilling van 30 januari 2008. Gelet op de inhoud van die verklaring acht de Raad niet uitgesloten dat zij niet naar waarheid over de woon- en leefsituatie van appellanten heeft verklaard. Ook aan de door het College in de bezwaarfase ingebrachte verklaring van de leerplichtambtenaar J. Meeuwissen-Buis kent de Raad niet de betekenis toe die het College daaraan hecht. Die verklaring bevat over de woon- en leefsituatie van appellanten gedurende de hier bedoelde periode geen concrete feiten en omstandigheden.
4.8. Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat besluit 3, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 30 oktober 1998 is gehandhaafd, niet in stand kan blijven, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit 3 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.9.1. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat besluit 1 wordt herroepen, voor zover daarbij de bijstand van appellante met ingang van 30 oktober 1998 wordt ingetrokken, en te bepalen dat de bijstand van appellante eerst met ingang van 25 december 2006 wordt ingetrokken. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.9.2. Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat appellanten van 25 december 2006 tot en met 9 juli 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft daarvan bij het College geen melding gemaakt. Met name heeft appellante niet aan het College gemeld dat appellant sedert 25 december 2006 het merendeel van de nachten in haar woning heeft doorgebracht. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die omstandigheid van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, het College wel heeft gemeld dat appellant iedere dag bij haar langs kwam en haar hielp bij de opvoeding en verzorging van hun kind maakt dat niet anders. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellante over de betreffende periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 25 december 2006 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik zou kunnen maken.
4.10. Nu de intrekking met ingang van 30 oktober 1998 niet in stand kan blijven en er aanleiding bestaat te bepalen dat het College de bijstand van appellante eerst met ingang van 25 december 2006 intrekt, is de grondslag komen te ontvallen aan de terugvordering van appellante en aan de medeterugvordering van appellant van de kosten van de aan appellante over de periode van 30 oktober 1998 tot en met 30 juni 2007 verleende bijstand. Besluit 3, voor zover daarbij de terugvordering van appellante is gehandhaafd, en besluit 4 dienen daarom te worden vernietigd. De Raad merkt in dat verband op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden gezien, nu dit uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand.
4.11. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.10 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit 3, voor zover daarbij de terugvordering van appellante is gehandhaafd, alsmede besluit 4 vernietigen.
4.12. Ten aanzien van de vraag welk vervolg aan de onder 4.11 genoemde uitkomst wordt gegeven overweegt de Raad als volgt.
4.12.1. Uit hetgeen onder 4.9.2 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de aan appellante over de periode van 25 december 2006 tot en met 30 juni 2007 verleende bijstand van haar terug te vorderen. Tevens is het College op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd die kosten mede van appellant terug te vorderen.
4.12.2. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, zijn de terugvordering en de medeterugvordering niet verjaard. Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot de onverschuldigde betaling van een bijstandsuitkering aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Naar het oordeel van de Raad was daarvan niet eerder sprake dan begin juli 2007 toen het rapport door Sociale Recherche is opgemaakt. Aangezien het College reeds op 7 juli 2007 tot terugvordering van appellante en medeterugvordering van appellant is overgegaan, moet worden geconcludeerd dat deze vorderingen niet zijn verjaard.
4.12.3. Gelet op hetgeen onder 4.12.1 en 4.12.2 is overwogen kunnen in dit geval de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van besluit 3, voor zover daarbij de terugvordering van appellante is gehandhaafd, en van het te vernietigen besluit 4 niet in stand worden gelaten. De Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat uit de gedingstukken het bedrag van de kosten van de over de periode van 25 december 2006 tot en met 30 juni 2007 aan appellante verleende bijstand niet kan worden opgemaakt en het op de weg van het College ligt om het bedrag van die kosten te berekenen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen besluit 1 voor zover daarbij van haar is teruggevorderd. Eveneens dient het College een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen besluit 2.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten 3 en 4 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.