ECLI:NL:CRVB:2011:BP5562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5611 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen. Appellante had op 2 augustus 2007 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een advocaat in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen heeft deze aanvraag op 24 augustus 2007 afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van noodzakelijke kosten voortvloeiend uit bijzondere omstandigheden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 10 december 2007. De rechtbank heeft de beslissing van het College bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 februari 2011 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het College de door appellante overgelegde declaratie ten onrechte als een offerte had aangemerkt. De Raad stelde vast dat de kosten voor de advocaat niet konden worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat appellante gebruik had kunnen maken van kosteloze bemiddeling door de Kredietbank Limburg. De keuze om een advocaat in te schakelen was volgens de Raad voor rekening van appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--. Tevens werd bepaald dat het College het door appellante betaalde griffierecht van € 107,-- diende te vergoeden.

Uitspraak

08/5611 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 september 2008, 08/141 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Rauh, advocaat te Brunssum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. Buttolo, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 2 augustus 2007 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een advocaat tot een bedrag van € 290,52. De kosten hebben betrekking op het indienen van een aanvraag in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: WSNP). Bij de aanvraag om bijzondere bijstand heeft appellante een declaratie van haar advocaat van 6 juni 2007 gevoegd en een begeleidend schrijven van dezelfde datum waarin de advocaat appellante meedeelt dat hij de aanvraag in het kader van de WSNP zal indienen zodra de declaratie is voldaan.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen, op de grond dat niet is gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB.
1.3. Bij besluit van 10 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2007 ongegrond verklaard op de primaire grond dat de ingediende declaratie blijkens de begeleidende brief in feite een offerte is voor te verrichten werkzaamheden, dat die offerte ouder is dan één maand en dat op grond van het door het College gehanteerde beleid op basis van dergelijke oude offertes geen bijzondere bijstand wordt verleend. Subsidiair stelt het College zich op het standpunt dat er geen noodzaak bestaat voor de advocaatkosten in verband met de aanvraag in het kader van de WSNP en dat de Kredietbank Limburg (hierna: KBL) een passende en toereikende voorliggende voorziening is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 december 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de bij haar aanvraag om bijzondere bijstand gevoegde declaratie moet worden aangemerkt als een nota, dat op grond van het door het College gehanteerde beleid bijzondere bijstand kan worden verleend op basis van nota’s die ten tijde van de aanvraag niet ouder zijn dan één jaar en dat het College haar aanvraag om bijzondere bijstand daarom had moeten toewijzen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met appellante is de Raad van oordeel dat het College de door appellante bij haar aanvraag om bijzondere bijstand overgelegde declaratie ten onrechte heeft aangemerkt als een offerte. Blijkens het bij die declaratie behorende begeleidende schrijven vloeit de betreffende declaratie voort uit een tussen appellante en haar advocaat gesloten overeenkomst op grond waarvan de advocaat zich verbindt voor appellante een aanvraag in het kader van de WSNP in te dienen. Dat de prestatie waartoe de advocaat zich heeft verbonden afhankelijk wordt gemaakt van de opschortende voorwaarde dat betaling heeft plaatsgevonden, doet aan het karakter van die declaratie niet af. Het voorgaande betekent dat het besluit van 10 december 2007 niet kan worden gedragen door de door het College gehanteerde primaire grond.
4.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3. Met het College is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante kon namelijk voor het indienen van een aanvraag in het kader van de WSNP gebruik maken van de kosteloze bemiddeling door de KBL. Dat appellante heeft gekozen voor het inschakelen van een advocaat, dient naar het oordeel van de Raad voor haar eigen rekening te komen. Appellante heeft om haar moverende redenen gekozen voor het inschakelen van een advocaat ten behoeve van het indienen van een aanvraag in het kader van de WSNP. Dat een objectieve noodzaak bestond om een advocaat in te schakelen voor het indienen van bedoelde aanvraag heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Het voorgaande betekent dat het besluit van 10 december 2007 kan worden gedragen door de door het College gehanteerde subsidiaire grond.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.3 is overwogen dient de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 322,--, wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
IJ