ECLI:NL:CRVB:2011:BP5551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5299 WWB + 09/5300 WWB + 09/5301 WWB +11/469 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsuitkering en recht op uitkering in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de bijstandsuitkering voor appellant, die tot en met 4 februari 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een periode van werk in loondienst was appellant in juni 2007 werkloos. Hij was van 1 juli tot 1 augustus 2007 niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, omdat hij bij zijn echtgenote in het buitenland verbleef. Op 19 september 2007 diende hij een aanvraag in voor bijstand, met als gewenste ingangsdatum 1 juni 2007. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 juli 2008 deels gegrond, maar oordeelde dat appellant duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, wat invloed had op zijn recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijstand eerder dan 19 september 2007 diende in te gaan. De Raad oordeelde dat het telefonische contact van appellant met de sociale dienst op 1 augustus 2007 niet als een aanvraag kon worden beschouwd. De Raad gaf ook aan dat de activiteiten van appellant in het kader van wetenschappelijk onderzoek niet konden worden gezien als een uitgebreide sollicitatie, en dat de bijstand terecht was toegekend tot 1 april 2008. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2009 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

09/5299 WWB
09/5300 WWB
09/5301 WWB
11/469 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2009, 08/242, 08/608 en 08/2390 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit op bezwaar van
29 augustus 2009 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Voor appellant is verschenen mr. Amting. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving tot en met 4 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In de periode van 5 februari 2007 tot 1 juni 2007 is appellant werkzaam geweest in loondienst. In de maand juni 2007 was appellant werkloos. In de periode van
1 juli 2007 tot en met 1 augustus 2007 was appellant niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) van Utrecht. Hij verbleef toen bij zijn in het buitenland woonachtige echtgenote. Op 2 augustus 2007 heeft appellant zich weer in de GBA laten inschrijven. Op 19 september 2007 heeft hij een aanvraag om bijstand gedaan, waarbij als gewenste datum van ingang van de bijstand is vermeld 1 juni 2007.
1.2. Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 17 januari 2008 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Hangende de behandeling van het tegen het besluit van 17 januari 2008 ingestelde beroep, heeft het College op 4 juli 2008 een herzien besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit is aan appellant bijstand toegekend van 19 september 2007 tot 1 april 2008. Op laatstgenoemde datum heeft appellant betaalde arbeid aanvaard. Bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand heeft het College de inkomsten van de echtgenote van appellant betrokken, waarbij is overwogen dat appellant niet duurzaam gescheiden van haar leefde.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juli 2008 deels gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de periode van 19 september 2007 tot
1 april 2008, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. De rechtbank heeft het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens zijn bepalingen gegeven ter zake van de proceskosten en het griffierecht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat aan hem terecht geen bijstand is toegekend over de maand juni 2007, de periode van 2 augustus 2007 tot 19 september 2007 en de periode van 1 april 2008 tot 1 juli 2008.
4. Het College heeft in de aangevallen uitspraak berust. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 29 augustus 2009, voor zover van belang, onder gedeeltelijke herroeping van het besluit van 4 juli 2008, aan appellant bijstand toegekend over de periode van 19 september 2007 tot 1 april 2008, naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Tevens is een vergoeding toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling dient te worden betrokken. Ter zitting van de Raad is gebleken dat de beroepsgronden van appellant met betrekking tot de aangevallen uitspraak onverkort gelden ten aanzien van het besluit van 29 augustus 2009.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hij ook recht heeft op bijstand over de maand juni 2007 en over de periode van 2 augustus 2007 tot en met 18 september 2007.
5.1.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich op 19 september 2007 bij het CWI heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.
5.1.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
5.1.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding voor het doen van een aanvraag heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
5.1.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich al op 5 februari 2007 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Dat gegeven acht de Raad voor de beantwoording van de vraag of de bijstand eerder dan op 19 september 2007 had moeten ingaan niet van belang. Op die datum is het immers niet tot een aanvraag om bijstand gekomen. Appellant is toen verwezen naar [A.B.V.] en heeft vervolgens gedurende bijna vier maanden arbeid in loondienst verricht. Appellant stelt dat hij zich na de beëindiging van die werkzaamheden opnieuw bij het CWI heeft gemeld, maar daarvan blijkt niet uit de gedingstukken. Een zodanige melding kan, zo is van de zijde van appellant ter zitting van de Raad erkend, door appellant ook niet worden aangetoond.
5.1.5. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij op 1 augustus 2007 vanuit het buitenland met het oog op het aanvragen van bijstand telefonisch contact heeft opgenomen met de sociale dienst van de gemeente Utrecht en dat hij, nadat hij op 2 augustus 2007 weer was ingeschreven in de GBA van de gemeente Utrecht, contact heeft opgenomen met zijn consulente bij de sociale dienst. Van de zijde van het College is naar voren gebracht dat bij het telefonische contact op 1 augustus 2007 aan appellant is gemeld dat hij zich voor het doen van een aanvraag persoonlijk bij de gemeente zou moeten melden en dat uit het bijstandsdossier van appellant niet blijkt van contact van een consulente met appellant op 2 augustus 2007. De Raad overweegt hieromtrent dat het telefonische contact op 1 augustus 2007 geenszins kan worden beschouwd als een aanvraag of een melding in de zin van de artikelen 41 en volgende van de WWB en dat appellant voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verband met het doen van een aanvraag op
2 augustus 2007 contact heeft gehad met een bijstandsconsulente van de gemeente Utrecht.
5.1.6. De Raad komt, gelet op hetgeen onder 5.1.2 tot en met 5.1.5 is overwogen, tot de conclusie dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de bijstand eerder diende in te gaan dan op 19 september 2007. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
5.2. De Raad kan zich voorts verenigen met het - door appellant bestreden - oordeel van de rechtbank dat het College de bijstand terecht heeft toegekend tot 1 april 2008. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de brieven van
25 maart 2008 en 15 mei 2008 van mr. Amting aan het College, waarin met zoveel woorden staat dat appellant met ingang van 1 april 2008 werkzaamheden verricht voor de Europese Commissie. In hetgeen appellant naderhand heeft verklaard over deze werkzaamheden, onder overlegging van een arbeidsovereenkomst met de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen ingaande 1 juli 2008, ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Gelet op hetgeen appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard over de aard en de omvang van de werkzaamheden, kan de Raad appellant niet volgen in zijn standpunt dat de desbetreffende activiteiten in de periode van 1 april 2008 tot 1 juli 2008 slechts kunnen worden gezien als een uitgebreide sollicitatie. Daaruit komt immers naar voren dat sprake was van substantiële activiteiten in het kader van wetenschappelijk onderzoek. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad is van oordeel dat het College met het besluit van 29 augustus 2009 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dat betekent, gelet op onderdeel 5.3, dat het beroep voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 augustus 2009 ongegrond dient te worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ