ECLI:NL:CRVB:2011:BP5532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5141 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om een langdurigheidstoeslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De aanvraag werd afgewezen op basis van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat betrokkene gedurende de referteperiode een inkomen had dat hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Betrokkene, die in de periode van 8 februari 2002 tot 15 september 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet ontving en daarna tot mei 2006 een WW-uitkering, ontving sinds 9 juni 2006 bijstand op het niveau van een alleenstaande ouder.

De rechtbank Zwolle-Lelystad had het besluit van het College vernietigd en geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet op de juiste gronden was gebaseerd. De rechtbank oordeelde dat betrokkene, ondanks een technisch verschil in berekeningswijze, recht had op de langdurigheidstoeslag. Het College ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, specifiek tegen de proceskostenveroordeling en het oordeel over de toekenning van de langdurigheidstoeslag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de toekenning van de langdurigheidstoeslag, maar vernietigde de proceskostenveroordeling. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, omdat niet was aangetoond dat betrokkene kosten had gemaakt voor de rechtsbijstand verleend door haar sociaal raadsvrouw, mr. M. Tempelman. De Raad benadrukte dat de langdurigheidstoeslag bedoeld is voor personen die langdurig afhankelijk zijn van een inkomen op minimumniveau, en dat de hoogte van het inkomen van betrokkene in de referteperiode geen beletsel vormde voor de toekenning van de toeslag. De uitspraak werd gedaan op 15 februari 2011.

Uitspraak

08/5141 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 augustus 2008, 07/2134 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 15 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Tempelman, sociaal raadsvrouw te Almere, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellant heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen. Voor betrokkene is mr. Tempelman verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren [ in] 1969, heeft in de periode van 8 februari 2002 tot
15 september 2002 een uitkering ingevolge de Ziektewet en vanaf 16 september 2002 tot en met mei 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ontvangen. De WW-uitkering werd aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (hierna: TW). Sedert 9 juni 2006 ontvangt betrokkene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft appellant de aanvraag van betrokkene om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB afgewezen.
1.3. Bij besluit van 2 november 2007 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 augustus 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft appellant primair ten grondslag gelegd dat betrokkene gedurende de referteperiode een inkomen heeft ontvangen dat hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm en subsidiair dat betrokkene inkomsten in verband met arbeid op grond van de WW heeft ontvangen en er geen sprake is van verlies van arbeidsmarktperspectief.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe ondermeer overwogen dat appellant de afwijzing van de aanvraag niet heeft mogen baseren op artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB aangezien betrokkene een uitkering op grond van het sociaal minimum ontving en uitsluitend als gevolg van een technisch verschil in berekeningswijze in het bruto-nettotraject gedurende een aantal maanden netto een (marginaal) hogere uitkering heeft ontvangen dan de bijstandsnorm.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover appellant daarbij is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB zich niet verzet tegen toekenning van een langdurigheidstoeslag aan betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten laste van appellant uitgesproken proceskostenveroordeling
4.1.1. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten ziet uitsluitend op de kosten van de door mr. Tempelman in beroep verleende rechtsbijstand. Met appellant is de Raad van oordeel dat geen grond bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien niet is gebleken dat betrokkene kosten heeft gemaakt voor de door mr. Tempelman in beroep verleende rechtsbijstand. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel geen stand kan houden.
4.2. Afwijzing van de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB
4.2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst van 1 januari 2007 tot
1 januari 2008) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
(…)
4.2.2. Voor de beantwoording van de vraag hoe hoog het inkomen van betrokkene in de referteperiode is geweest, dient als regel te worden uitgegaan van het netto-inkomen inclusief eventuele vakantietoeslag zoals dat feitelijk in die periode is ontvangen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY0262.
4.2.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene over de perioden van januari 2003 tot en met december 2003 en van april 2004 tot en met december 2004 een inkomen heeft genoten dat enkele euro’s (maximaal € 3,69 per maand) hoger lag dan de voor haar geldende bijstandsnorm. In de overige maanden van de referteperiode was het netto inkomen van betrokkene lager dan of gelijk aan deze bijstandsnorm.
4.2.4. De Raad is van oordeel dat de onder 4.2.3 geconstateerde omstandigheid niet aan toekenning van een langdurigheidstoeslag in de weg staat. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau (en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt). Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene met de onder 1.1 genoemde uitkeringen op grond van de WW en TW was aangewezen op een inkomen op minimumniveau. Gelet op de bedoeling van de wetgever vormt de hoogte van het inkomen van betrokkene in de referteperiode dan ook geen beletsel voor de toekenning van een langdurigheidstoeslag. Dat het netto-inkomen van betrokkene in bepaalde maanden binnen de referteperiode
- kennelijk als gevolg van een technisch verschil in berekeningswijze in het
bruto-nettotraject - enkele euro’s hoger uitviel dan de in die periode voor betrokkene geldende bijstandsnorm, leidt niet tot een ander oordeel. Deze opvatting spoort ook met de uitleg van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2004 (kamerstukken II, 2004-2005, 28 870, nr. 127). De Raad verwijst in verband met het voorgaande tevens naar zijn uitspraak van 19 augustus 2008, LJN BE8918.
4.2.5. Uit het onder 4.2.4 overwogene vloeit voort dat appellant de aanvraag om een langdurigheidstoeslag ten onrechte met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft afgewezen op de grond dat betrokkene gedurende de referteperiode een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm. De uitspraak van de rechtbank komt voor wat betreft dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding aangezien niet is gebleken dat betrokkene kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant daarbij is veroordeeld in de proceskosten;
Bevestigt deze uitspraak voor zover aangevochten voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
TM