ECLI:NL:CRVB:2011:BP5414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringsbedrag WIA en toepassing Inkomensbesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2010, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 6 juli 2006 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De centrale vraag in hoger beroep betreft het uitkeringsbedrag waarop appellante in oktober 2006 recht heeft. Appellante stelt dat de rechtbank een onjuist toetsingscriterium heeft gehanteerd en dat de toepassing van artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA onterecht is, omdat er volgens haar sprake is van inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 februari 2011 uitspraak gedaan. De Raad overweegt dat het Uwv het uitkeringsbedrag overeenkomstig artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA heeft vastgesteld. Appellante heeft aangevoerd dat de betaling die zij heeft ontvangen van Randstad Uitzendbureau in oktober 2006 moet worden aangemerkt als inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking. De Raad oordeelt echter dat deze betaling een afrekening bij het einde van het dienstverband betreft en geen inkomsten uit arbeid zijn. De Raad concludeert dat de berekening van het uitkeringsbedrag correct is en dat er geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door J. Brand, met M. Mostert als griffier.

Uitspraak

10/1439 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2010, 07/7360 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. de Wever, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 11 december 2008, waarbij het Uwv – opnieuw beslissend op bezwaar – heeft vastgesteld dat appellante per 6 juli 2006 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
De rechtbank heeft hiertoe – na te hebben vastgesteld dat tussen partijen nog slechts in geschil is het uitkeringsbedrag waarop appellante in de maand oktober 2006 recht heeft – overwogen dat het Uwv dat bedrag overeenkomstig artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA heeft vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die moeten leiden tot het oordeel dat de toepassing van artikel 6 vorenbedoeld leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank een onjuist toetsingscriterium heeft gebruikt. Naar haar opvatting heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA terecht aan de berekening van de hoogte van de uitkering over de maand oktober 2006 ten grondslag is gelegd. Naar de mening van appellante kan aan toepassing van artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA niet worden toegekomen, omdat sprake is van inkomsten vanuit een vroegere dienstbetrekking die op grond van artikel 3, lid 1, sub a, van het Inkomensbesluit Wet WIA niet als inkomsten uit arbeid kunnen worden beschouwd.
2.2. Appellante heeft voorts aangevoerd dat indien artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA al van toepassing zou zijn, er sprake is van een zodanig onbillijk eindresultaat dat artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA, op grond van het zevende lid van dat artikel, buiten toepassing had moeten worden gelaten.
3.1. Ten aanzien van de beroepsgrond bedoeld in 2.1 overweegt de Raad dat appellante tot 22 augustus 2006 werkzaamheden heeft verricht via Randstad Uitzendbureau (Randstad). Tussen partijen is niet in geschil dat Randstad in oktober 2006 opgave heeft gedaan van een bedrag van aan appellante uitbetaald loon groot € 1.245,06. Hiermede is opgave gedaan van een betaling aan appellante die heeft plaatsgevonden ter verrekening van zogenoemde openstaande vakantiedagen en toeslagen. Er is mitsdien geen sprake van inkomsten vanuit een vroegere dienstbetrekking, maar van een afrekening bij einde dienstverband. Dat deze afrekening en deze opgave niet onmiddellijk hebben plaatsgevonden bij het einde van het dienstverband doet aan het karakter van deze betaling niet af.
De grief van appellante bedoeld in 2.1 treft dan ook geen doel.
3.2. Ten aanzien van de beroepsgrond bedoeld in 2.2 overweegt de Raad dat de berekening heeft plaatsgevonden overeenkomstig het Inkomensbesluit Wet WIA en ook de gevolgen heeft die in het Inkomensbesluit Wet WIA zijn voorzien. De omstandigheid dat dit voor appellante uitpakt op een wijze die zij ongelukkig en onjuist acht, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zich een situatie voordoet dat toepassing van artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. Uit hetgeen is overwogen in 3.1 en 3.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Mostert.
TM