[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 juli 2010, 10/373 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 18 februari 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en de Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader, mr. [naam vader]. De Minister was vertegenwoordigd door drs. P. Slagter.
1.1. Appellant heeft op 10 november 2009 een verzoek gedaan om een voorziening prestatiebeurs bij bijzondere omstandigheden in verband met een bijzondere niet-medische omstandigheid. Daarbij heeft hij gevraagd de diplomatermijn met twee maanden te verlengen.
1.2. Bij besluit van 18 december 2009 is dit verzoek gehonoreerd.
1.3. Bij besluit van 10 januari 2010 is appellant meegedeeld dat hij niet voldoet aan de norm voor de prestatiebeurs hoger onderwijs omdat hij zijn diploma niet binnen de diplomatermijn heeft behaald.
1.4. De door appellant tegen deze beide besluiten ingediende bezwaren zijn bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de verlenging met twee maanden, de diplomatermijn eindigde op 31 oktober 2009. Nu appellant op 3 november 2009 zijn diploma heeft behaald, heeft de Minister conform de wettelijke bepalingen en terecht besloten dat appellants prestatiebeurs niet op grond van het door hem behaalde diploma kan worden omgezet in een gift.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de Minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn had moeten opvatten als een verzoek om verlenging tot en met de datum van afstuderen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
5. Onze Minister stelt op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.”.
4.2. Appellant heeft bij zijn verzoek van 10 november 2009 een verklaring van F.W. Peters, faculty director van de NHTV internationale overgelegd. Daarbij is aangegeven waarom appellant iets later is afgestudeerd.
4.3. De Minister heeft dit verzoek ingewilligd in verband met een niet-medische omstandigheid van tijdelijke aard. Ter zitting bij de Raad is zijdens de Minister aangegeven dat een verklaring van de onderwijsinstelling als die van Peters voldoende is voor inwilliging van het verzoek. Het in bezwaar gedane verzoek tot verdere verlenging van de diplomatermijn met één maand (tot 1 december 2009) is echter niet ingewilligd.
4.4. Naar het oordeel van de Raad is deze weigering in strijd met de dwingende tekst van artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000. Deze bepaling laat immers geen ruimte om de diplomatermijn te verlengen met een andere termijn dan de duur van de bijzondere omstandigheden. Nu vast staat – mede gelet op de verklaring van Peters van 18 januari 2010 – dat die bijzondere omstandigheden nog een maand langer hebben geduurd, dient de diplomatermijn te worden verlengd tot 1 december 2010. De rechtbank heeft dit miskend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en de besluiten van 18 december 2009 en 10 januari 2010 herroepen en vaststellen dat de diplomatermijn is verlengd tot 1 december 2009 en dat appellant het diploma hoger onderwijs binnen de diplomatermijn heeft behaald, zodat de daarvoor in aanmerking komende prestatiebeurs en OV-lening moeten worden omgezet in een gift.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept de besluiten van 18 december 2009 en 10 januari 2010;
Verlengt de diplomatermijn tot 1 december 2009;
Bepaalt dat de daarvoor in aanmerking komende prestatiebeurs en OV-lening worden omgezet in een gift;
Bepaalt dat de Minister aan appellant het betaalde griffierecht van € 152,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2011.
(get.) T.J. van der Torn.