ECLI:NL:CRVB:2011:BP5189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4199 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van studiefinanciering naar norm voor thuiswonende studerende na adresafwijking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 17 juni 2010 een eerder besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bekrachtigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking heeft op de omzetting van de studiefinanciering van de appellant. De Minister had de beurs van de appellant omgezet van de norm voor een uitwonende studerende naar de norm voor een thuiswonende studerende, omdat er een afwijking was geconstateerd tussen het door appellant opgegeven adres en het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De Raad oordeelt dat de Minister terecht heeft gehandeld, aangezien appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om de afwijking tussen de adressen ongedaan te maken binnen de gestelde termijn van vier weken.

De procedure begon met een besluit van de Minister op 13 februari 2009, waarin de beurs van appellant werd omgezet. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, waaronder dat hij zijn adreswijziging tijdig had doorgegeven. De Raad overweegt dat de Minister de controlebrieven naar beide adressen had moeten sturen om te waarborgen dat de waarschuwing de appellant zou bereiken. De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister voldoende gelegenheid heeft geboden aan appellant om de afwijking in de adressen te corrigeren.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat de Minister niet in strijd heeft gehandeld met de wet. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 februari 2011.

Uitspraak

10/4199 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2010, 09/1832 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister).
Datum uitspraak: 18 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is aan de orde een uitspraak over een door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) genomen besluit. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van die wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld en de Minister heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2011. Voor appellant is verschenen mr. Goettsch, voor de Minister drs. P. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij twee brieven van 13 december 2008 heeft de Minister aan appellant meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat hij aan de Informatie Beheer Groep (IBG) heeft opgegeven [adres 1] in de maand november 2008 afwijkt van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven [adres 2]. Daarbij is aangegeven dat, indien appellant zijn (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat, indien het woonadres dat aan de IBG is doorgegeven niet (meer) juist is, appellant het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Tevens is appellant in die brieven gewaarschuwd dat de hem toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf november 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien hij de afwijking tussen de beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. De ene brief is gericht aan appellant op het IBG-adres, de andere aan appellant op het GBA-adres.
1.2. Bij twee besluiten van 13 februari 2009 (2008/5 en 2009/3), beide gericht aan appellant op het IBG-adres, heeft de Minister de aan appellant toegekende beurs per november 2008 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, onder overweging dat appellant heeft nagelaten de afwijking tussen het IBG- en het GBA-adres ongedaan te maken.
1.3. Bij brief van 16 maart 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de beide besluiten van 13 februari 2009 onder aanvoering onder meer dat het hem bevreemdt dat de ene controlebrief is gezonden naar het IBG-adres (zijn ouderlijk huis), omdat hij daar niet woont, en de andere controlebrief zou zijn gezonden naar het GBA-adres, maar hij die brief daar niet heeft ontvangen, zulks onder overlegging van documenten ten bewijze dat hij daadwerkelijk op het GBA-adres woont en onder aanvoering dat hij er alles aan heeft gedaan om dat door te geven.
2. Bij besluit van 2 juli 2009 heeft de Minister appellants bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
3.1. In beroep tegen het besluit van 2 juli 2009 heeft appellant aangevoerd dat hij op 13 oktober 2008 is verhuisd van het IBG-adres naar het GBA-adres, hij die adreswijziging via internet heeft doorgegeven aan zowel de GBA als de IBG, hem eerst achteraf is gebleken dat de opgave niet bij de IBG is aangekomen, de aan hem op het GBA-adres gerichte controlebrief zo al is verzonden en op dat adres is bezorgd dan toch door hem niet is ontvangen, hij de aan hem op het IBG-adres gerichte controlebrief eerst heeft ontvangen op zondag 5 juli (2009) bij een toevallig bezoek aan het ouderlijk huis en vervolgens bij brief van 16 juli 2009 tijdig bezwaar is gemaakt, in welk bezwaarschrift is gesteld dat de controlebrief van 13 februari 2009 was gevoegd bij en dus met het besluit op bezwaar van 2 juli 2009 is verzonden op 2 juli 2009, waaruit is af te leiden dat de controlebrief aan het IBG-adres voor het eerst pas is verzonden op 2 juli 2009.
Voorts blijkt uit de aan hem op 6 december 2008 gezonden “Ontvangstbevestiging aanmelding eerste jaar hogeschool of universiteit” dat zijn aanmelding of wijziging bij de IBG is ontvangen op 3 december 2008 en dat hij daar staat geregistreerd op het GBA-adres, zodat in ieder geval per 1 december 2008 terugzetting naar een beurs naar de norm voor een uitwonende studerende had moeten plaatsvinden.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 2 juli 2009 ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
3.3. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat in de desbetreffende periode geen sprake was van discrepantie tussen het IBG- en het GBA-adres.
De ontvangstbevestiging van 6 december 2008 betreft een registratie in het kader van de aanmelding voor een opleiding en niet een registratie in het kader van het recht op studiefinanciering. Het gaat hier om twee verschillende en van elkaar gescheiden registratiesystemen; zie in dit verband de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, LJN BB3592. In het licht van de uitspraak van de Raad van 19 februari 2010, LJN BL5253, is door de Minister met de ter zitting overgelegde schermprint voldoende aannemelijk gemaakt dat de controlebrieven zijn verzonden. Wat de aan appellant op het GBA-adres verzonden controlebrief betreft is de ontkenning door appellant van de ontvangst daarvan niet op voorhand zo ongeloofwaardig dat daaraan moet worden voorbij gegaan, maar komt het niet hebben ontvangen van die brief voor appellants risico en rekening. Immers, het gaat hier - zoals appellant zelf heeft aangegeven - om een antikraakwoning waar post gemakkelijk wegraakt, omdat er veel bewoners zijn en post wordt meegenomen door anderen met inbegrip van de vorige bewoner.
Appellant is voldoende in de gelegenheid gesteld om de gebleken afwijking tussen het IBG- en het GBA-adres ongedaan te maken en heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij die afwijking niet binnen de gestelde termijn ongedaan heeft gemaakt.
Aangezien sprake is van een reparatoire sanctie (zie bij voorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 december 2005, LJN AU7521), is toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde.
Dat appellant in de desbetreffende periode feitelijk uitwonend was, is in het thans aanhangige kader niet van belang.
Weliswaar is in het besluit van 8 november 2008 (2008/4) vermeld dat appellant per 1 oktober 2008 uitwonend is, maar daaruit is niet af te leiden dat appellant ook een adreswijziging heeft doorgegeven; gebleken is dat appellant wel een wijziging in de woonsituatie heeft doorgegeven, maar niet ook een wijziging van zijn adres.
De omzetting per 1 november 2008 is een gevolg van het door appellant niet reageren op (een van) de controlebrieven, niet van een door appellant opgegeven wijziging.
4. In hoger beroep heeft appellant in essentie herhaald wat hij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd met als aanvulling dat de post op het ouderlijk (IBG-)adres daar nooit is ontvangen.
5. Desgevraagd heeft de Minister bij brief van 2 november 2010 ingebracht een afschrift van de schermprint waarop appellants bij de DUO (voorheen IBG) geregistreerde adressen staan vermeld.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bij voorbeeld de uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905) dient uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking wordt gezonden naar het juiste adres van de studerende, wat in dit verband wil zeggen het op het moment van verzending bij de Minister bekende adres en dat geldt voor zowel het woonadres als het GBA-adres van de studerende. Omdat ingeval van verschil in adres bij de Minister niet bekend zal zijn welke van de (beide) adressen de werkelijke situatie juist weergeeft (aangenomen dat òf het woonadres òf het GBA-adres de werkelijke situatie juist weergeeft) en de Minister er belang bij heeft te weten welk adres juist is, is het zaak de controle-/waarschuwingsbrief aan de beide adressen te zenden om de kans dat de waarschuwing de uitwonende studerende ook daadwerkelijk bereikt èn de kans dat die studerende binnen vier weken gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om de afwijking in de adressen ongedaan te maken, zo groot mogelijk te maken.
6.3. In het thans aanhangige geval is de ene controle-/waarschuwingsbrief geadresseerd aan het GBA-adres (te [plaatsnaam]) en de andere aan het door appellant aan de Minister opgegeven adres (de ouderlijke woning te [plaatsnaam]). Daarmee is in beginsel voldaan aan de hiervoor in overweging 6.2 vermelde voorwaarden.
6.4. Appellant heeft gesteld dat hij geen van de beide controle-/waarschuwingsbrieven heeft ontvangen.
De rechtbank heeft overwogen dat de ontkenning door appellant van de ontvangst van deze brieven niet op voorhand zo ongeloofwaardig is dat daaraan voorbij moet worden gegaan en is zodoende toegekomen aan de (bevestigend beantwoorde) vraag of aannemelijk is dat deze brieven zijn verzonden en vervolgens de (eveneens bevestigend beantwoorde) vraag of het niet hebben ontvangen van de brief op het GBA-adres voor appellants risico en rekening komt.
6.5. De rechtbank heeft zich geconcentreerd op het GBA-adres en is naar het oordeel van de Raad vervolgens - daarvan uitgaande - terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen.
6.6. Daaraan voegt de Raad toe dat betwijfeld kan worden of de ontkenning door appellant van de ontvangst van de aan hem op het IBG-adres gerichte brief ook op voorhand niet ongeloofwaardig is. Immers, appellant heeft gesteld dat hij die brief eerst heeft ontvangen op 5 juli 2009 als bijlage bij het besluit op bezwaar van 2 juli 2009, toen hij op 5 juli 2009 toevallig zijn ouderlijk huis bezocht, zodat de aan hem op het IBG-adres gerichte controle-/waarschuwingsbrief voor het eerst pas is verzonden op 2 juli 2009. Die stelling kàn evenwel niet juist zijn, omdat het besluit op bezwaar is gezonden naar het GBA-adres en niet ook - al dan niet in afschrift - naar het IBG-adres.
In dit verband merkt de Raad overigens nog op dat appellant uit de berichten van de IB-Groep van 7 november 2008, 2009/1, 8 november 2008, 2008/4 en 16 januari 2009, gezonden naar het IBG-adres, waarin hij als uitwonend op dat adres is aangemerkt, had kunnen afleiden dat bij de IBG zijn verhuizing op 1 oktober 2008 (volgens appellants opgave via internet op 15 september 2008) van [plaatsnaam] naar [plaatsnaam] niet was verwerkt. Appellant had toen de IB-Groep op dat mankement reeds in november 2008 of anders in januari 2009 kunnen en moeten wijzen met als gevolg (hoogstwaarschijnlijk) dat de controle-/waarschuwingsbrieven van 13 december 2008 respectievelijk de primaire besluiten van 13 februari 2009 niet zouden zijn uitgegaan.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
JL