ECLI:NL:CRVB:2011:BP5145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2256 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en weigering IVA-uitkering op basis van duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich per 29 juni 2006 ziek had gemeld met psychische klachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar stelde dat zij ook recht had op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de weigering van de IVA-uitkering op goede gronden berustte. De bezwaarverzekeringsarts had, in overeenstemming met de externe psychiater, geconcludeerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam was. De psychiater had aangegeven dat met adequate behandeling van de paniekstoornis met agorafobie herstel mogelijk was, wat de Raad bevestigde. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere conclusies zou kunnen weerleggen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat er een kans op herstel was en dat de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet kon worden aangenomen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/2256 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2010, 09/1137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2011. Voor appellante is verschenen mr. Vetter, voor het Uwv
mr. I. Visch.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, laatstelijk voltijds werkzaam geweest als medewerkster bij een levensmiddelenbedrijf, heeft zich per
29 juni 2006 vanuit de WW ziek gemeld met psychische klachten. Na verzekeringsgenees- en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2008 vastgesteld dat zij per 26 juni 2008 geen recht op een WIA-uitkering heeft om reden dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2. De bezwaarverzekeringsarts heeft na inschakeling en in overeenstemming met het oordeel van de door hem als externe deskundige ingeschakelde psychiater mr. drs. J. Groenendijk appellante op medische gronden volledig arbeidsongeschikt beschouwd en het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 6 februari 2009 aan appellante alsnog per 26 juni 2008 een WGA-uitkering toegekend.
3. In beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 februari 2009 heeft appellante aangevoerd dat, aangezien zij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is, aan haar per 26 juni 2008 een IVA-uitkering had moeten worden toegekend.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van
6 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
4.2. Het standpunt van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en de inschatting van de herstelkansen is met de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 29 januari 2009 en 8 februari 2010 voldoende concreet en deugdelijk gemotiveerd. Uit het rapport van Groenendijk blijkt dat er mogelijkheden tot behandeling van de psychiatrische aandoening van appellante bestaan. Verder is de bezwaarverzekeringsarts kennelijk van mening dat er zonder en zeker mét adequate behandeling zowel in het algemeen als voor appellante een kans op herstel is. In beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat het standpunt van het Uwv niet juist is. Er bestaat dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en de verbetering van de functionele mogelijkheden van appellante.
5. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit op bezwaar voldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts is onvoldoende steun te vinden voor het standpunt dat er per 26 juni 2008 een redelijke verwachting is dat met adequate behandeling verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De overweging dat de psychische stoornissen van appellante goed te behandelen zijn, is te algemeen, niet toegespitst op de situatie van appellante. Dat uit literatuur blijkt dat er een goede kans op herstel is, is op zichzelf niet voldoende om het oordeel over de duurzaamheid te dragen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de bezwaarverzekeringsarts literatuur over een posttraumatisch stresssyndroom (ptss) heeft geraadpleegd, terwijl appellante lijdt aan en laatstelijk in 2008 is behandeld wegens een paniekstoornis met agorafobie. Voorts dient het ontbreken van nadere behandeling te worden toegeschreven aan medisch-psychische factoren en niet aan een gebrekkige motivatie of een passief verwachtingspatroon.
Tevens heeft appellante gewezen op het per 1 oktober 2007 en dus op de datum thans in geding van toepassing zijnde verzekeringsgeneeskundige protocol Angststoornissen. In dat protocol is onvoldoende steun te vinden voor de stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat er onbehandeld in het algemeen een kans op herstel is. Gezien de aandoening en de klachten van appellante is niet naar behoren onderbouwd dat er ten tijde in geding een meer dan geringe kans op herstel van de functionele mogelijkheden bestond.
6. In verweer heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 9 juni 2010 en 21 december 2010, waarin deze met name heeft aangegeven dat zijn beoordeling wel degelijk ook op appellante zelf toegespitst is geweest en dat het niet wezenlijk relevant is of de angstklachten worden benoemd als ptss of als paniekstoornis met agorafobie, immers, in beide gevallen gaat het om een angststoornis.
7.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.2. In geschil is (niet meer dan) of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante per 26 juni 2008 ook duurzaam was. Bij de beantwoording van die vraag gaat het om inschatting van de toekomstige arbeidsbeperkingen en dat brengt in dit geval met zich dat de inschatting door de bezwaarverzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die - voor zover hem in de bezwaarfase bekend en bekend konden zijn - bij appellante op 26 juni 2008 aan de orde waren. Daarbij tekent de Raad meer in het algemeen aan dat de bestuursrechter de door een appellant(e) in beroep en in hoger beroep ingebrachte medische informatie die een nieuw licht werpt op de gezondheidstoestand en die niet in de bezwaarfase is kunnen worden ingebracht, betrekt bij de beantwoording van de vraag of het genomen besluit op bezwaar juist is, echter, voor zover die informatie betrekking heeft op de datum in geding.
7.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 29 januari 2009 aangegeven dat uit het rapport van Groenendijk en uit haar reactie op een nadere vraag van hem duidelijk naar voren komt dat het hier in beginsel om een behandelbare aandoening gaat en dat met adequate behandeling verbetering van arbeidsmogelijkheden dan ook binnen één jaar zeer wel mogelijk is. In de beroepsfase heeft de bezwaarverzekeringsarts - in reactie op het door appellante in de beroepsfase ingenomen standpunt dat niet zorgvuldig is onderzocht of en niet deugdelijk is gemotiveerd dat haar volledige arbeidsongeschiktheid zich op 26 juni 2008 als duurzaam liet aanzien - zijn standpunt toegelicht (rapport van 8 februari 2010) en in de hoger beroepsfase nader toegelicht (rapporten van 9 juni 2010 en 21 december 2010).
7.4. Ook in hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie ingebracht die een nieuw licht zou kunnen laten schijnen op de situatie zoals die ten tijde in geding voorlag. Desgevraagd heeft mr. Vetter ter zitting verklaard dat hij voor het laatst in de bezwaarfase contact met appellante heeft gehad en voorts dat de door hem in beroep en in hoger beroep aangevoerde grieven vooral zijn ingegeven door zijn ervaring dat de aan het Uwv-kantoor te Amsterdam verbonden (bezwaar)verzekeringsartsen van opvatting zijn dat ingeval van psychische klachten duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet aan de orde is. Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er bij het Uwv-kantoor te Amsterdam geen sprake is van een beleid als door mr. Vetter ervaren.
8.1. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de door de rechtbank gebezigde overwegingen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in beroep uitvoerig en naar behoren gemotiveerd uiteengezet waarom niet moet worden uitgegaan van duurzaamheid en dat is te verwachten dat ingeval van behandeling de arbeidsmogelijkheden van appellante zullen toenemen; in hoger beroep heeft hij dat in reactie op het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt nog nader toegelicht. De Raad acht zich door die uiteenzetting overtuigd.
8.2.1. Bij dat laatste heeft de Raad met name het volgende in aanmerking genomen.
8.2.2. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat appellante ten tijde in geding weliswaar bereid doch in verband met haar aandoening niet in staat was tot het ondergaan van een behandeling voor haar psychische klachten.
GZ-psycholoog D.H. Cleton van GGZ buitenamstel heeft bij brief van 21 januari 2008 gemeld dat appellante in augustus 2006 is verwezen naar GGZ buitenamstel en werd geïndiceerd voor traumabehandeling, maar die behandeling niet van start is gegaan doordat appellante een groot deel van haar tijd bij haar kinderen in Turkije verbleef en dat in overleg met appellante in maart 2007 is besloten het dossier bij GGZ buitenamstel af te sluiten. Dat appellante zich nadien onder behandeling van een psychiater of een psychotherapeut heeft laten stellen, is gesteld noch gebleken.
8.2.3. Groenendijk heeft in antwoord op de door de bezwaarverzekeringsarts aan haar gestelde vraag of zij behandelingsmogelijkheden ziet, in haar rapport vermeld dat zij appellante heeft geadviseerd zich opnieuw onder behandeling van een psychiater te stellen en dat het daarnaast essentieel is dat appellante cognitieve gedragstherapie van een ervaren psychotherapeut krijgt. Groenendijk heeft daaraan toegevoegd (waarbij voor betrokkene moet worden gelezen appellante): “Door middel van exposure en responspreventie zal betrokkene kunnen leren om de situaties die zij nu vermijdt weer aan te gaan en gebruik te gaan maken van corrigerende gedachten. Deze psychotherapie kan later ook ingezet worden voor het versterken van de onderliggende copingmechanismen zodat ze überhaupt meer assertief wordt en minder noodzaak heeft tot controle.”.
Daaraan heeft Groenendijk later nog toegevoegd dat het in combinatie met adequate antidepressieve medicatie dan hopelijk lukt de paniekstoornis in ernst te verminderen.
Met dit specifiek op de paniekstoornis met agorafobie waaraan appellante lijdt toegespitste standpunt heeft Groenendijk onmiskenbaar te kennen gegeven dat behandeling van appellante voor die aandoening mogelijk is met kans op herstel of anders beheersing van die aandoening in die mate dat de belastbaarheid van appellante zal toenemen. Dat standpunt van Groenendijk betekent voorts dat het ontbreken van (nadere) behandeling niet is toe te schrijven aan medisch-psychische factoren die eigen aan die aandoening zijn en/of zich specifiek bij appellante voordoen. Dat voor appellante sinds augustus 2006 een reële mogelijkheid tot (nadere) behandeling heeft ontbroken en op de datum in geding de mogelijkheid daartoe niet reëel was, is niet kunnen blijken.
9. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
JL