[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 april 2010, 10/379 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 17 februari 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft de Minister zijn besluit van 15 maart 2010 ingetrokken en opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellante is in persoon verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
1.1. Appellante heeft aan de Minister verzocht bij de vaststelling van haar beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader omdat zij een conflict met hem heeft (loskoppeling). De Minister heeft appellante naar aanleiding van dit verzoek gevraagd nadere gegevens te verstrekken. Daarbij is appellante erop gewezen dat deze gegevens uiterlijk binnen zes weken moeten zijn verstrekt. Voorts is appellante erop gewezen dat zij contact kan opnemen om verlenging van de inzendtermijn te bewerkstelligen voor het geval de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn kunnen worden verstrekt.
1.2. Bij besluit van 28 december 2009 heeft de Minister het verzoek van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verder in behandeling genomen.
1.3. Het door appellante tegen het besluit van 28 december 2009 gemaakte bezwaar is door de Minister bij besluit van 15 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet is ingediend binnen de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 maart 2010 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij voor de inzending van de gegevens afhankelijk was van derden, wat vertragend op de inzending van de gegevens heeft gewerkt. Appellante heeft aangedrongen op een inhoudelijk oordeel over haar verzoek om loskoppeling.
De minister heeft in zijn in rubriek I bedoelde besluit van 5 augustus 2010 - onder meer - uiteengezet dat gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift het niet anders kan zijn dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu in hoger beroep het eerder ingenomen en door de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk was niet langer wordt gehandhaafd, erkent de Minister de onrechtmatigheid van dat eerdere standpunt. De Raad onderschrijft het standpunt van de Minister dat het bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb, ontvankelijk moet worden geacht. Het door de rechtbank gegeven oordeel is niet juist.
4.2. Hetgeen is overwogen in 4.1 leid tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellante beoordelen. De Raad merkt het besluit van 5 augustus 2010 aan als een besluit bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en zal, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, daarom tevens een oordeel geven over dat besluit.
5.1. Nu niet is gebleken dat appellante bij beoordeling van het ingetrokken besluit van 15 maart 2010 nog belang heeft, dient het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2. Bij het besluit van 5 augustus 2010 heeft de Minister de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat is voldaan aan de in artikel 4:5 van de Awb opgenomen voorwaarden om het verzoek niet verder in behandeling te nemen.
5.3. De Raad onderschrijft het onder 5.2 weergegeven standpunt van de Minister. Hij stelt daarbij vast dat de Minister appellante heeft gewezen op de consequenties van het niet inzenden van de door hem genoemde gegevens. Bovendien is in de brief waarin de Minister appellante om nadere informatie heeft gevraagd vermeld dat appellante kan vragen om verlenging van de termijn waarbinnen zij de gevraagde gegevens moet inzenden. Appellante heeft de gevraagde informatie niet tijdig verstrekt en evenmin gevraagd om verlenging van de inzendtermijn.
5.4. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het besluit van
5 augustus 2010 geen stand kan houden. Dit betekent dat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 2010 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2011.