[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2010, 09/789 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 17 februari 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellante is niet verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
1.1. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Minister van 25 januari 2008 (hierna: besluit I) en 7 juni 2008 (hierna: besluit II). In de respectievelijke bezwaarprocedures is namens appellante verzocht om vergoeding van de proceskosten ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2. Namens appellante is vervolgens beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschriften. De rechtbank heeft hierop bij uitspraken van 16 december 2008 bepaald dat de Minister binnen 6 weken na verzending van deze uitspraken een besluit dient te nemen op de bezwaarschriften.
1.3. Bij besluit van 14 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar gericht tegen besluit I gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit II ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Hierbij heeft zij overwogen dat de Minister ten onrechte bij het bestreden besluit niet heeft beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van de tijdens de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft het bestreden besluit om die reden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van appellante in het kader van door hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar geen proceshandelingen heeft verricht die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor vergoeding in aanmerking komen. Nu niet is gebleken van reis-, verblijfs- of verletkosten is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, waarin geen vergoeding van proceskosten is toegekend, inhoudelijk juist is. Zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
2. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat rechtsgevolgen in stand blijven. De rechtbank heeft ten onrechte geen acht geslagen op de (fax)brief van de gemachtigde van appellante van 14 januari 2009, welke onmiskenbaar nadere gronden van het bezwaar bevatten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad had een kostenvergoeding voor de bezwaarfase dienen te worden toegekend.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. De aangevallen uitspraak heeft slechts betrekking op besluit I. Dit is terecht nu appellante in de brief van 3 juni 2009 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op besluit II geen beroepsgronden worden aangevoerd.
3.3. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de gemachtigde van appellante in de bezwaarprocedure betreffende besluit I in het kader van door hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan appellante geen proceshandelingen heeft verricht als bedoeld in het Bbp, nu appellante op eigen naam het bezwaarschrift van 5 maart 2008 heeft ingediend, gevolgd door de nadere gronden bij brief van 9 april 2008. De gemachtigde van appellante heeft zich pas later, bij schrijven van 21 augustus 2008, in de bezwaarprocedure gevoegd en hierin slechts verzocht om toezending van het dossier, termijnstelling voor het indienen van nadere gronden en om vergoeding van de proceskosten. In deze situatie is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een door de gemachtigde verrichte proceshandeling in de zin van het Bbp. De verwijzing in het hoger beroepschrift naar de (fax)brief van de gemachtigde van 14 januari 2009 doet aan het voorgaande niet af, reeds vanwege het feit dat deze brief niet ziet op de onderhavige bezwaarprocedure doch op de bezwaarprocedure ten aanzien van besluit II.
3.4. Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep niet.
3.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in her openbaar op 17 februari 2011.