ECLI:NL:CRVB:2011:BP5038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1808 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens onverschoonbare termijnoverschrijding in studiefinancieringszaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het bezwaarschrift van appellant tegen een besluit van de IB-Groep niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep dateert van 17 februari 2011. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap trad in dit geding op als vertegenwoordiger van de IB-Groep, die per 1 januari 2010 was opgeheven door de inwerkingtreding van een nieuwe wet. Appellant had op 17 maart 2008 bezwaar gemaakt tegen een Bericht Terugbetalen van 6 februari 2008, maar de Minister verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk bij besluit van 16 mei 2008. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de Minister het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank had overwogen dat de Minister het bezwaar naar het bij hem bekende adres van appellant had gestuurd, en dat appellant niet had aangetoond dat hij tijdig een adreswijziging had doorgegeven. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de volledigheid van het dossier van de Minister. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn claim dat de Minister niet deugdelijk had gehandeld in de administratie.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met M. Mostert als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2011.

Uitspraak

10/1808 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 februari 2010, 09/1517 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 17 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Amersfoort.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Voor appellant is verschenen mr. Jansen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Minister heeft het bezwaarschrift van appellant van 17 maart 2008 tegen het Bericht Terugbetalen van 6 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 16 mei 2008. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 23 januari 2009.
1.2. Hiertegen heeft appellant hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 18 september 2009 (LJN BJ 8068) geoordeeld dat het Bericht Terugbetalen van 6 februari 2008 ten aanzien van de hoogte van de rentedragende lening niet is gericht op rechtsgevolg, aangezien aan dit Bericht meerdere berichten zijn voorafgegaan over het ontstaan en de hoogte van de rentedragende lening. Voorts heeft de Raad overwogen dat dient te worden beoordeeld of het bezwaarschrift van appellant van 17 maart 2008 als tijdig ingediend moet worden beschouwd ten aanzien van de besluiten tot herziening van de partnertoeslag en/of ten aanzien van herziening van het recht op studiefinanciering over de periode van detentie. De Raad is van oordeel dat de Minister zulks niet met voldoende zorgvuldigheid heeft gedaan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak evenals het besluit op bezwaar van 16 mei 2008 vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in zijn uitspraak overwogene.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad heeft de Minister het besluit op bezwaar van 19 oktober 2009 (hierna: het bestreden besluit) genomen. Het bezwaar van appellant tegen het Bericht van 6 februari 2008 is wederom niet-ontvankelijk verklaard nu dit Bericht ten aanzien van de opgebouwde rentedragende lening niet gericht is op rechtsgevolg. Het bezwaar van appellant tegen de besluiten tot herziening van het recht op partnertoeslag en van het recht op studiefinanciering (besluiten van 27 januari 2006, 2 september 2006, 24 november 2006 en 6 januari 2007) is niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare overschrijding van de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de hierboven onder 1.3 genoemde herzieningsbesluiten terecht door de Minister naar het destijds bij hem bekende adres van appellant zijn gezonden. Dat dit adres onjuist was is niet gebleken. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij destijds telefonisch dan wel schriftelijk een adreswijziging heeft doorgegeven aan de Minister. Er is dan ook geen sprake van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In hoger beroep is aangevoerd dat het door de Minister ingezonden dossier niet volledig is, dan wel dat de administratie van de Minister niet deugdelijk is, omdat zich in het dossier geen notitie bevindt van een telefoongesprek in oktober 2006 tussen appellant en de Minister, terwijl de Minister dit gesprek wel erkent.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellant op verschoonbaarheid van de overschrijding van de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift door de Minister terecht is afgewezen. De Raad ziet, gelet op de overwegingen in het bestreden besluit en de thans door de Minister overgelegde afschriften uit zijn dossier geen aanleiding tot twijfel aan de volledigheid van dit dossier of aan de deugdelijkheid van zijn administratie. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij de Minister tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn adreswijziging.
3.3. Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep niet.
3.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Mostert.
NK