ECLI:NL:CRVB:2011:BP5025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2068 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en voortzetting van WAO-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 februari 2011 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. L. Boon, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om zijn WAO-uitkering, die laatstelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, per 11 november 2008 in te trekken. Het Uwv had eerder aangekondigd de uitkering per 15 maart 2009 te beëindigen, maar na bezwaar werd de uitkering ongewijzigd voortgezet tot die datum.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek naar de medische beperkingen van appellant zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen juist waren. Appellant stelde dat zijn klachten en beperkingen niet adequaat waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de voorgehouden functies zijn belastbaarheid overschreden. Hij voerde aan dat zijn eczeemklachten verergeren onder stress en dat bepaalde functies schadelijk voor hem waren.

De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, maar concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met zijn klachten. De Raad bevestigde dat er geen reden was om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant niet correct waren vastgesteld. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

10/2068 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2010, 09/739 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 oktober 2010 heeft mr. Boon, namens appellant, nog nadere gronden aangevoerd. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 10 november 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.T.A. Duijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad beperkt zich tot het volgende.
1.2. Bij besluit van 10 september 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 november 2008 ingetrokken.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. Op 13 januari 2009 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen om zijn bezwaar gegrond te verklaren en zijn WAO-uitkering per toekomende datum, 15 maart 2009, alsnog in te trekken.
1.5. Appellant heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij zich met de voorgenomen beslissing niet kan verenigen.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2009 heeft het Uwv, overeenkomstig de voorgenomen beslissing, de WAO-uitkering van appellant per 11 november 2008 ongewijzigd voortgezet en met ingang van 15 maart 2009 ingetrokken.
2.1. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de medische beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte beperkingen voor onjuist te houden. Appellant heeft zijn stelling dat hij zich niet kan verenigen met de beslissing van het Uwv niet nader onderbouwd met medische stukken. Ook uit het door appellant overgelegde medische dossier is niet gebleken dat appellant meer of anders beperkt zou zijn op de datum in geding dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen.
3.1. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn klachten en beperkingen niet of niet voldoende in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2008 zijn weergegeven.
3.2. Voorts komen volgens appellant bij twee van de drie voorgehouden functies aspecten voor welke zijn belastbaarheid overschrijden. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat zijn eczeemklachten verergeren onder invloed van stress. Hij is dan ook van mening dat er geen functies geduid mogen worden waarin een hoog handelingstempo, veel deadlines of omgaan met conflicten voorkomen. Door het eczeem is hij verder beperkt op het gebied van hand- en vingergebruik. Vanwege de bij hem vastgestelde hernia hiatus oesophagus is hij ook meer beperkt bij het buigen, tillen en dragen. Bij de functie productiemedewerker industrie is sprake van soldeerdamp en appellant is van mening dat dit slecht is voor zijn eczeem. Bij de functie productiemedewerker textiel komt contact voor met wol. Vanwege zijn allergie is dit volgens appellant te belastend voor hem.
3.3. In hun rapporten van 8 en 10 november 2010 zijn bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen en bezwaararbeidsdeskundige W.W.M. Strijbos uitvoerig ingegaan op de door appellant genoemde verdergaande beperkingen en de overschrijdingen van de belastbaarheid in de aan appellant voorgehouden functies. De bezwaarverzekeringsarts merkt ten aanzien van de eczeemklachten op dat dit constitutioneel eczeem betreft dat de laatste jaren aan de handen slechts discrete laesies laat zien. Appellant heeft wel aangegeven dat als het eczeem heftig is hij tijdelijk moeite heeft met kracht zetten met de handen omdat het buigen van de vingers moeilijker kan zijn. Ten tijde van het primaire onderzoek waren er echter geen afwijkingen aan de handen en dit was eveneens zo ten tijde van de hoorzitting en bij een eerdere controle door de behandelend dermatoloog op 21 februari 2007. Er is geen reden het hand- en vingergebruik te beperken wanneer er slechts tijdelijke beperkingen optreden. Appellant is verder in psychisch opzicht gezond. In het verleden is nooit reden geweest om hem te beperken ten aanzien van werkdruk/tijdsdruk en conflicthantering, ondanks het toen veel actievere eczeem. Bij een in psychisch opzicht gezond iemand hoeft tijdsdruk in de zin van hoger handelingstempo, deadlines of productiepieken of in de zin van conflicthantering niet tot stressreacties te leiden. Er is bij het ontbreken van evidente psychopathologie geen reden om tot beperkingen te komen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Verder is bij het opstellen van de FML rekening gehouden met de hernia hiatus oesophagi, de knie- en enkelklachten. Er is geen reden meer beperkingen aan te nemen dan reeds werd gedaan. Medisch gezien bestaat er geen bezwaar tegen blootstelling aan soldeerdamp of wol.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat op grond van de stukken kan worden aangenomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De Raad neemt in aanmerking dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van appellants diverse klachten en uitvoerig gemotiveerd hebben dat met deze klachten ook rekening is gehouden bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden van appellant.
4.3. Voorts heeft appellant ook in hoger beroep geen informatie overgelegd die de Raad aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen inzake zijn belastbaarheid op de datum in geding, 15 maart 2009.
4.4. De Raad is van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen in haar rapport van
8 november 2010 afdoende gemotiveerd is waarom de voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet.
4.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2011.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR