ECLI:NL:CRVB:2011:BP5023
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de houdbaarheid van het besluit van het Uwv inzake de vaststelling van het dagloon in het kader van de WAO
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 8 juli 2009 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had eerder, op 20 november 2007, het verzoek van appellant om terug te komen van de dagloonvaststelling van 2 oktober 1996 afgewezen. Appellant stelde dat de door hem overgelegde inkomensgegevens nieuwe feiten bevatten die aanleiding moesten geven tot herziening van de dagloonvaststelling. De rechtbank oordeelde echter dat deze gegevens geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet reeds bekend waren ten tijde van de oorspronkelijke vaststelling.
Tijdens de zitting op 6 januari 2011 heeft appellant zijn gronden herhaald en aangevoerd dat hij door gezondheidsklachten niet in staat was om het oorspronkelijke besluit aan te vechten. Hij voegde daaraan toe dat het besluit naar een verkeerd adres was gestuurd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank de afwijzing van het Uwv op juiste wijze had beoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de onjuiste adressering van het besluit van 20 november 2007 niet leidde tot de noodzaak voor herziening van de dagloonvaststelling.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 februari 2011, ondertekend door J. Brand, met M. Mostert als griffier.