[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 november 2008, 08/2735 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 1 februari 2011
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 december 2010 waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 12 november 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Zij gaf aan op het adres [adres 1] te [naam gemeente] te wonen. Nadien heeft zij aangegeven dat zij per 18 november 2007 is verhuisd naar het adres [adres 2] te [naam gemeente].
1.2. Bij besluit van 14 december 2007 heeft de Commissie de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.3. Bij besluit van 25 april 2008 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2007 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 12 november 2007 tot en met 17 november 2007 een gezamenlijke huishouding voerde met [H.] en vanaf 18 november 2007 een gezamenlijke huishouding voert met [d. L.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op hetgeen appellante op de hoorzitting in bezwaar en ter zitting van de rechtbank heeft verklaard bestrijdt appellante alleen het oordeel van het College dat zij vanaf 18 november 2007 een gezamenlijke huishouding voert met [d. L.].
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent, mede gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1, dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 18 november 2007 tot en met 14 december 2007.
4.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en [d. L.]. De Raad zal zich tot de beoordeling van deze vraag beperken.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rapport van 6 december 2007 voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellante en [d. L.] in de hier te beoordelen periode blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad hecht met name betekenis aan de door appellante en [d. L.] tijdens het huisbezoek op 26 november 2007 afgelegde verklaringen en de bevindingen van dat huisbezoek. Appellante heeft verklaard dat zij gebruik maakt van de hele woning. Appellante en [d. L.] hebben verklaard dat zij de taken in huis verdelen. Appellante strijkt bijvoorbeeld de kleding van [d. L.], zij doen samen de boodschappen, eten samen en [d. L.] helpt appellante met het ophalen van haar spullen van haar oude adres door haar op te halen met zijn auto. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt voorts dat tijdens het huisbezoek de spullen van appellante in tassen in de woonkamer staan en dat in de huiskamer bakken met hondenvoer voor de hond van appellante op de grond staan.
4.7. Appellante heeft gesteld dat de conclusie van wederzijdse zorg is gebaseerd op één momentopname, die niet representatief is voor de situatie waarin zij verkeert. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest nu bij het huisbezoek niet uitsluitend de woonsituatie op dat moment is beoordeeld, maar ook de elementen van over en weer verleende zorg. Dat voor appellante een separate kamer beschikbaar is, acht de Raad evenals de rechtbank in het licht van de aangetroffen omstandigheden onvoldoende voor de conclusie dat niet langer sprake is van gezamenlijke huishouding, nog afgezien van het feit dat uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat ten tijde van het huisbezoek appellante in ieder geval niet over een eigen kamer beschikte.
4.8. De onder 4.6 en 4.7 vermelde feiten en omstandigheden duiden naar het oordeel van de Raad op een, in een zakelijke relatie, ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. De Raad verwerpt dan ook de beroepsgrond dat sprake is van een commerciële relatie. Dit geldt eens te meer nu appellante ook in hoger beroep geen huurovereenkomst of betalingsbewijzen heeft overgelegd.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.