[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 september 2009, 08/3638 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
Namens appellant heeft mr. E.C.R.E.M. Corsten, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Corsten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.M.H.A. van Hirtum, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 december 2002 heeft het College de bijstand van appellant vanaf 10 juli 2001 ingetrokken en de over de periode van 10 juli 2001 tot en met 30 april 2002 gemaakte kosten van algemene bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.116,61. Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 november 2003 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep tegen het besluit van 4 maart 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Appellant heeft bij schrijven van 20 augustus 2007 het College verzocht om kwijtschelding van de - in verband met het besluit van 6 december 2002 - openstaande vordering ter hoogte van € 7.113,15.
1.3. Bij besluit van 11 september 2007 heeft het College het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Het College heeft zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat de door appellant genoemde argumenten niet zijn aan te merken als dringende redenen op grond waarvan tot kwijtschelding kan worden besloten.
1.4. Bij besluit van 2 september 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 september 2008 ongegrond verklaard.
3. De Raad komt - op basis van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd - tot de volgende beoordeling.
3.1. De artikelen 58 en 59 van de WWB brengen met zich dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het college. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
3.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College beleid vastgesteld, het zogeheten Debiteurenbeleid. Paragraaf 4.4 van het Debiteurenbeleid heeft betrekking op de situatie dat reeds een terugvorderingsbesluit is genomen en in een later stadium van verdere terugvordering wordt afgezien. In de in deze paragraaf opgenomen beleidsregels is verwoord in welke gevallen het College tot kwijtschelding kan overgaan. Daarnaast volgt het College in aanvulling op het hiervoor genoemde beleid de vaste gedragslijn dat tot kwijtschelding wordt overgegaan indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Bij een beroep op dringende redenen als bedoeld in deze gedragslijn moet worden gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de (verdere) terugvordering voor betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad.
3.3. Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het College tot kwijtschelding had moeten overgaan omdat hij zich tijdens de onder 1.1 genoemde procedure in verband met een depressieve stoornis niet heeft kunnen laten bijstaan en dat die procedure een andere afloop zou hebben gehad indien dat wel het geval zou zijn geweest. Volgens appellant is sprake van een dringende reden als bedoeld in de door het College gevolgde vaste gedragslijn of van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van zijn beleid had moeten afwijken.
3.4. Naar het oordeel van de Raad kan hetgeen appellant heeft aangevoerd niet worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van de door het College gevolgde vaste gedragslijn. De door appellant aangevoerde omstandigheden zien immers op het ontstaan van de vordering. De Raad is niet gebleken van onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de verdere terugvordering voor appellant. Daar komt nog bij dat, anders dan appellant heeft gesteld, uit gedingstukken blijkt dat hij zich in de onder 1.1 genoemde procedure door een gemachtigde heeft laten bijstaan. Zo heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, namens appellant tegen het besluit van 6 december 2002 bezwaar gemaakt en heeft deze advocaat namens appellant eveneens tegen het besluit van 4 maart 2003 beroep bij de rechtbank ingesteld.
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen en in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat zich geen van de gevallen voordoet waarin op grond van de in paragraaf 4.4 van het Debititeurenbeleid opgenomen beleidsregels kwijtschelding kan plaatsvinden, stelt de Raad vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van kwijtschelding gehanteerde beleid en de in aanvulling op dat beleid gevolgde gedragslijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid en deze gedragslijn had moeten afwijken.
3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.