[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2008, 08/81 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
Namens appellanten heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Voor appellanten is mr. Hoogenraad verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.S. van Sprundel-Steenwinkel, werkzaam bij de gemeente Maassluis.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 23 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Voor beiden gelden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellanten over de maand juni 2007 verlaagd met 100% op de grond dat door toedoen van appellante haar arbeidsbemiddelend traject bij Dukdalf (hierna: het traject) is beëindigd.
1.3. Bij besluit van 14 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt naar aanleiding van de door appellanten in hoger beroep aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat appellante vanaf de aanvang van het traject op 5 februari 2007 vele malen zonder bericht van verhindering niet is verschenen op haar werk of afspraken voor haar werk, als gevolg waarvan het traject voortijdig is beëindigd. Appellanten hebben gesteld dat appellante ten aanzien van haar arbeidsverzuim vanaf 22 mei 2007 geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij toen ernstige medische klachten had. De Raad stelt vast dat de klachten van appellante door een arts van de Arbo Unie zijn beoordeeld. Blijkens de overgelegde Medische beoordeling Arbeidsongeschiktheid van deze arts is op 22 mei 2007 met appellante besproken dat zij per 29 mei 2007 is hersteld om haar eigen werk (schoonmaakwerk) te hervatten en dat zij per 23 mei 2007 ook geschikt is voor zittend werk. Appellante heeft niet met stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat het College niet van de juistheid van deze medische beoordeling heeft mogen uitgaan. Dat er voor appellante geen zittend werk voorhanden was, zoals appellanten hebben gesteld, hebben appellanten evenmin aannemelijk gemaakt. De Raad komt daarom tot het oordeel dat appellante vanaf 22 mei 2007 verwijtbaar verzuimd heeft deel te nemen aan het traject. Het College heeft er voorts terecht op gewezen dat appellante ook vóór 22 mei 2007 al vele malen zonder bericht niet is verschenen op haar werk of afspraken voor haar werk. De Raad is dan ook van oordeel dat het College de verweten gedragingen terecht heeft gekwalificeerd als gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder 3, onderdeel c, van de Maatregelenverordening Nieuwe Waterweg Noord 2004 (hierna: de Verordening): het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de WWB, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
4.2. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening wordt de maatregel bij gedragingen van de derde categorie in beginsel vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Appellanten hebben gesteld dat deze bepaling onverbindend is, omdat ze in strijd is met artikel 18, tweede lid, van de WWB. De Raad onderschrijft deze stelling niet. Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat het woord "verlaging" in artikel 18, tweede lid, van de WWB niet impliceert dat een maatregel niet mag worden opgelegd als daardoor over de betreffende periode in het geheel geen uitkering wordt verstrekt. Een verlaging van de bijstand kan ook een verlaging met 100% inhouden. De wetgever heeft er niet voor gekozen om de verlaging van de bijstand in artikel 18, tweede lid, van de WWB te maximeren. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de bijstand niet met 100% mag worden verlaagd. Dit brengt mee dat de opvatting van appellanten dat de opgelegde maatregel onrechtmatig is, omdat een verlaging van de bijstand met 100% in strijd is met artikel 18, tweede lid, van de WWB, eveneens faalt.
4.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het College het traject van appellante heeft beëindigd met als enig doel om een hoge sanctie te kunnen opleggen, aangezien het College appellante na de beëindiging van het traject opnieuw in een re-integratietraject heeft opgenomen. De Raad is van oordeel dat het enkele feit dat het College appellante na het opleggen van de maatregel opnieuw in een re-integratietraject heeft opgenomen, niet de conclusie rechtvaardigt dat het traject ten onrechte is beeïndigd en dat de maatregel ten onrechte is opgelegd. Het College heeft er in dit verband terecht op gewezen dat appellanten ook na de oplegging van de maatregel bijstand zijn blijven ontvangen, zodat de arbeidsverplichting van appellante en de aanspraak op ondersteuning van het College bij arbeidsinschakeling onverminderd van toepassing zijn gebleven.
4.4. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het College een te zware sanctie heeft toegepast, ten onrechte standaard een verlaging met 100% heeft toegepast en geen rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij hebben er op gewezen dat zij door de maatregel hun gebruikelijke lasten in de maand juni 2007 niet konden betalen, dat het pas de eerste waarschuwing was en dat appellant als gevolg van de maatregel een maand voor niets heeft gewerkt bij Dukdalf. Appellant meent dat hij zelfstandig recht heeft op een uitkering.
4.4.1. De Raad stelt voorop dat, nu gelet op het voorgaande niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellanten te verlagen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening kan het College afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.4.2. Anders dan appellanten stellen, heeft het College de bijstand van appellanten over de maand juni 2007 niet 'standaard' met 100% verlaagd. Zoals blijkt uit het besluit van 14 december 2007 heeft het College immers de gedragingen van appellante als ernstig aangemerkt en heeft het College geconcludeerd dat er geen aanleiding is op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening de verlaging met 100% te matigen of op grond van artikel 5, tweede lid, van de Verordening af te zien van het opleggen van een maatregel. De Raad deelt deze conclusie. Dat het opleggen van een maatregel als de onderhavige forse financiële consequenties heeft, brengt volgens de Toelichting op artikel 9 van de Verordening de ernst van de verweten gedragingen tot uitdrukking. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van onevenredigheid tussen de ernst van de gedraging en de opgelegde maatregel. Voor zover appellanten stellen dat appellante niet eerder is gewaarschuwd, is deze stelling feitelijk onjuist. Appellante is meerdere malen aangesproken op haar gedragingen. De Raad wijst in dit verband ook op het besluit van 23 april 2007, waarin, voor zover hier van belang, appellante er nogmaals op is gewezen dat zij verplicht is mee te werken aan het traject en haar is meegedeeld dat het onvoldoende meewerken aanleiding kan zijn een maatregel op te leggen. Dat appellant als gevolg van de maatregel in juni 2007 in het kader van zijn re-integratietraject voor niets heeft gewerkt, is geen reden voor matiging van de verlaging met 100%. Aan appellanten is bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Dit brengt mee dat appellant geen zelfstandig subject van uitkering is en geen afzonderlijk recht op uitkering heeft. Een maatregel opgelegd vanwege een gedraging van één van de partners heeft aldus ook gevolgen voor de ander.
4.5. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.