[Appellante], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2009, 09/2226 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden. Nadien heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, zich voor appellante gesteld en een aanvullend hoger beroepschrift aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante en haar toenmalige echtgenoot is bijstand toegekend over de periode van 12 april 1996 tot en met 13 september 1998, naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 14 september 1998 tot en met 30 juni 1999 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Aan appellante is met terugwerkende kracht tot 4 juli 1993 een WAO-uitkering toegekend, welke uitkering vanaf 1 juli 1999 rechtstreeks aan haar is uitbetaald. Over de periode van 12 april 1996 tot en met 30 juni 1999 was, gelet op het voorgaande, sprake van samenloop van een bijstandsuitkering en een WAO-uitkering. Op declaratie van de Sociale Dienst Amsterdam heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een bedrag van f. 80.324,77 aan de gemeente Amsterdam betaald (hierna: verrekening). Tevens heeft het UWV een nabetaling aan appellante gedaan. De desbetreffende besluiten, waaronder een besluit op bezwaar van het UWV van 28 september 2006 tot handhaving van de afwijzing van het verzoek van appellante om herziening van de verrekening, zijn onherroepelijk geworden. De Raad wijst in dit verband naar zijn uitspraak van 16 januari 2009, LJN BH1205.
1.3. Bij besluit van 20 april 2000 heeft het College aan appellante inlichtingen verstrekt over de plaatsgehad hebbende verrekening.
1.4. Nadat appellante jaaropgaven over 1996 tot en met 1999 bij de Sociale Dienst van Amsterdam had opgevraagd en verkregen, heeft zij bij brief van 16 april 2009 bezwaren naar voren gebracht met betrekking tot de verrekening.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 7 mei 2009 heeft het College (opnieuw) uiteengezet om welke redenen de verrekening destijds heeft plaatsgevonden. Tevens heeft het College zijn standpunt gehandhaafd dat appellante geen aanspraak heeft op uitbetaling van bijstand over de periode van 12 april 1996 tot en met 30 juni 1999, aangezien de bijstand destijds door de Sociale Dienst Amsterdam is uitbetaald en nadien is gebleken dat over die periode aanspraak op WAO-uitkering bestond. Ten slotte heeft het College het bezwaar voor zover dat ziet op het besluit van 20 april 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 mei 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat het College het bezwaar, voor zover dat ziet op het besluit van 20 april 2000, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tevens heeft de rechtbank vastgesteld dat over de periode van 12 april 1996 tot en met 30 juni 1999 wegens samenloop van uitkeringen verrekening heeft plaatsgevonden, nu appellante immers geen recht had op beide uitkeringen naast elkaar. Deze verrekening heeft naar het oordeel van de rechtbank niet geleid tot een financieel nadeel voor appellante, in aanmerking genomen dat appellante over deze periode bijstand heeft ontvangen tot een bedrag dat hoger is dan het bedrag aan WAO-uitkering dat met de bijstand is verrekend.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaren, voor zover deze zagen op het besluit van 20 april 2000, niet betwist. Evenmin heeft zij tegengesproken dat de bijstandsuitkering over de gehele periode van 12 april 1996 tot en met 30 juni 1999 meer bedraagt dan het bedrag van de WAO-uitkering over die periode. Zij heeft tegen de aangevallen uitspraak in wezen alleen aangevoerd - ook ter zitting van de Raad - dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan haar feitelijk geen bijstand is uitbetaald over de periode van 12 april 1996 tot en met 13 september 1998, zodat er in zoverre ook geen plaats was voor verrekening.
4.2. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het College heeft tegengesproken dat de bijstand over de thans nog in geding zijnde periode niet is uitbetaald. Bij de gedingstukken bevinden zich het besluit waarbij aan appellant en haar toenmalige echtgenoot bijstand is toegekend, diverse specificaties (per maand) vanaf april 1996 betreffende de vaststelling en de betaalbaarstelling van gezinsbijstand, alsmede de ten behoeve van appellante en de Belastingdienst door de Sociale Dienst Amsterdam opgemaakte jaaropgaven 1996 tot en met 1998 van de verleende bijstand. Hiertegenover heeft appellante volstrekt onvoldoende gesteld. Zij heeft immers slechts volstaan met de stelling dat zij geen bijstand heeft ontvangen.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.