[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 januari 2010, 09/3770 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontvangt vanaf 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Op 28 mei 2009 heeft appellant bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor diverse kosten, waaronder de kosten voor vervanging van zijn matras.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het College aan appellant bijzondere bijstand toegekend voor extra kosten wegens chronische ziekte voor een bedrag van € 56,20 per maand. Daarnaast is aan appellant een bedrag van maximaal € 105,-- aan bijzondere bijstand, in de vorm van een geldlening, toegekend voor de kosten van vervanging van zijn matras. Daarbij is appellants draagkracht vastgesteld op € 525,51 over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 april 2010.
1.5. Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het College het tegen het besluit van 24 juni 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Artikel 48, eerste lid, van de WWB schrijft voor dat, tenzij in deze wet anders is bepaald, de bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de WWB kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
4.3. Blijkens de wetgeschiedenis van deze bepaling behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ook de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen, waaronder in casu een matras. Partijen verschillen niet van mening dat het matras van goede kwaliteit moet zijn. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken echter geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat er een medische noodzaak bestaat voor een individueel op appellants klachten toegesneden matras.
4.4. Indien men beschikt over een inkomen op het niveau van het sociale minimum, dus ook als men een algemene bijstandsuitkering ontvangt, wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Doet zich evenwel de bijzondere situatie voor dat een dergelijk goed bijvoorbeeld aan vervanging toe is, terwijl de betrokkene nog niet voldoende heeft gereserveerd, dan ligt het voor de hand dat de alsdan te verstrekken bijzondere bijstand, mede gezien het duurzaam karakter van het goed, de vorm van een geldlening heeft.
4.5. Bij de toepassing van artikel 51 van de WWB hanteert het College het beleid dat, wanneer bijzondere bijstand wordt verleend voor duurzame gebruiksgoederen zoals hier aan de orde, de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, indien de betrokkene in principe in staat moet worden geacht te reserveren, dan wel in staat is tot gespreide betaling achteraf.
4.6. Naar het oordeel van de Raad gaat de onder 4.5 vermelde beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen moeten worden gerekend tot de algemene kosten van het bestaan waarvoor de betrokkene zonodig dient te reserveren.
4.7. Met het College is de Raad van oordeel dat appellant gelet op de hoogte van het inkomen in staat moet worden geacht te reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. De draagkracht van appellant is in overeenstemming met het beleid van het College bepaald op € 525,51 per jaar. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College bij de berekening van de draagkracht op goede gronden geen rekening heeft gehouden met de afrekening energie- en stookkosten 2008 omdat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel uit de bijstandsnorm of een daarmee vergelijkbaar inkomen dienen te worden bestreden. De Raad kan de rechtbank eveneens volgen in het standpunt dat het College in redelijkheid geen rekening heeft gehouden met een naheffingsaanslag, nu deze nog niet is opgelegd.
4.8. De Raad stelt daarom vast dat het College heeft gehandeld overeenkomstig het onder 4.5 genoemde beleid door aan appellant bijzondere bijstand toe te kennen in de vorm van een geldlening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dit beleid had moeten afwijken.
4.9. Bij de vaststelling van de hoogte van de verleende bijzondere bijstand hanteerde het College een maximumbedrag van € 105,-- dat was gebaseerd op normbedragen van het Nibud. Appellant heeft aangevoerd dat € 105,-- niet toereikend is voor de aanschaf van een nieuw kwalitatief goed matras.
4.10. De Raad is van oordeel dat het College de normbedragen van het Nibud als uitgangspunt voor de hoogte van de te verlenen bijzondere bijstand heeft kunnen nemen. De Raad is niet gebleken dat zich ten aanzien van appellant omstandigheden voordeden op grond waarvan het College van deze richtprijs voor een matras had moeten afwijken.
4.11. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.10 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.