ECLI:NL:CRVB:2011:BP4461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2219 AW + 09/2220 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functiewaardering en plaatsing in functie van specialist beheer 3

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem, waarin de beroepen van appellant tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer ongegrond zijn verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 3 februari 2011 uitspraak gedaan. Appellant, die werkzaam was als technisch medewerker beheer, was het niet eens met zijn plaatsing in de functie van specialist beheer 3 en stelde dat hij in plaats daarvan in de functie van specialist beheer 2 geplaatst had moeten worden. De Raad overweegt dat de door appellant ingediende producties geen steun bieden voor zijn standpunt dat hij heeft deelgenomen aan complexere of grotere projecten. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de functie van technisch medewerker beheer in de nieuwe organisatie ongewijzigd terugkeert als de functie specialist beheer 3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant slaagt niet, en het hoger beroep met betrekking tot de functiewaardering heeft geen zelfstandige betekenis en wordt als ingetrokken beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college appellant op goede gronden in de functie van specialist beheer 3 heeft geplaatst. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in aanwezigheid van griffier I. Mos.

Uitspraak

09/2219 AW
09/2220 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 5 maart 2009, 07/2963 (hierna: uitspraak 1) en 07/4139 (hierna: uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: college)
Datum uitspraak: 3 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Willems,
E.J. van Putten en J.M.G. Ardewijn, allen werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Binnen de gemeente Haarlemmermeer is in 2003 een proces gestart tot vernieuwing van de gemeentelijke organisatie. In het kader van deze reorganisatie is een nieuw functiegebouw ingevoerd waarbij de functies zijn beschreven en gewaardeerd op basis van de zogenoemde “Hay systematiek”.
1.2. Voor de reorganisatie is een aanvullend Sociaal Plan (hierna: sociaal plan) vastgesteld. Uitgangspunt van het in het sociaal plan opgenomen plaatsingsprotocol is dat medewerkers van wie de functie ongewijzigd (of licht gewijzigd) terugkomt in de nieuwe organisatie worden geplaatst in hun (vrijwel) ongewijzigde functie. Het college hanteert daarbij het beleid dat voor het bepalen van de uitgangspositie per 1 juli 2006 bepalend is het feitelijk samenstel van werkzaamheden zoals geregistreerd in het Personeels Informatie Systeem (PIMS). Van dit uitgangspunt wordt afgeweken als in individuele gevallen feitelijk sprake is van structureel andere werkzaamheden. Van structureel andere werkzaamheden is sprake als het werkzaamheden zijn die gedurende een periode van minimaal één jaar zijn verricht, en die werkzaamheden geen tijdelijk andere werkzaamheden waren.
1.3. Het college heeft vastgesteld dat de uitgangspositie van appellant de functie van technisch medewerker beheer is en dat er geen sprake was van een afwijking van de feitelijke werkzaamheden ten opzichte van de registratie in PIMS. Volgens het college is de functie van appellant ongewijzigd teruggekomen in de nieuwe organisatie en diende die functie vertaald te worden naar de functie van specialist beheer 3 binnen de groep Uitvoering, cluster Beheer en Onderhoud.
1.4. De plaatsing van appellant per 1 juli 2006 in de functie van specialist beheer 3 is na bezwaar van appellant bij besluit van 21 maart 2007 (hierna: besluit 1) gehandhaafd. De waardering van die functie op schaal 8 is na bezwaar van appellant gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2007 (hierna: besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken dat appellant bij de uitoefening van zijn functie technisch medewerker beheer in de praktijk structureel andere, zwaardere taken heeft vervuld dan op grond van de beschrijving van die functie aan die functie waren gekoppeld. Volgens de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de functie van technisch medewerker beheer in de nieuwe organisatie ongewijzigd terugkeert als de functie specialist beheer 3 en dat appellant in deze functie geplaatst diende te worden. Omdat tegen besluit 2 geen gronden zijn aangevoerd die zich specifiek richten tegen de waardering van de functie van specialist beheer 3, heeft de rechtbank geoordeeld dat besluit 2 als niet onhoudbaar moet worden aangemerkt.
2.1. Appellant stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de omzetting van zijn functie als medewerker technisch beheer naar de functie van specialist beheer 3 niet juist is. In zijn visie had hij geplaatst moeten worden in de functie van specialist beheer 2. Hij heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in hoger beroep een zeer aanzienlijke hoeveelheid producties ingediend, waaronder een verklaring van zijn voormalige collega B.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad stelt vast dat de door appellant ingediende producties deels betrekking hebben op de periode na 1 juli 2006. Gelet op de peildatum van de indeling komt hier aan dit deel van de producties geen betekenis toe. De overige producties geven weinig tot geen steun voor het standpunt van appellant dat hij heeft deelgenomen aan complexere of grote projecten en dat het tot zijn taak behoorde om ongeregeldheden in beleid te signaleren en voorstellen te doen over mogelijke oplossingen. De producties van vóór 1 juli 2006 bevestigen eerder het standpunt van het college, door de rechtbank in uitspraak 1 onderschreven, dat appellant heeft deelgenomen aan eenvoudige/kleine projecten en dat hij met name een signaalfunctie had waar het ging om het signaleren van structurele problemen en storingen.
Overigens merkt de Raad nog op dat voor zover de producties laten zien dat na 1 juli 2006 wel sprake is van bepaalde werkzaamheden op het niveau van specialist beheer 2 niet aannemelijk is dat het daarbij ging om structureel andere werkzaamheden zoals omschreven in rechtsoverweging 2.
3.2. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De door B afgelegde verklaring ondersteunt het door de rechtbank ingenomen standpunt dat het contact met andere partijen en het fungeren als vraagbaak meer overeen komt met de omschrijving van het onderdeel coördinatie werkuitvoering van de functie specialist beheer 2 dan die van specialist beheer 3. De rechtbank heeft destijds het beroep van B, voor wie de uitgangspositie bij de indeling evenals voor appellant de functie van technisch medewerker beheer was, gegrond verklaard, omdat de rechtbank heeft aangenomen dat B als opdrachtgever complexe projecten heeft uitgevoerd en het moeilijk voorstelbaar was dat B slechts ongeregeldheden in processen signaleerde. Bij de rechtbank en ook in hoger beroep is niet aan de orde geweest dat ook appellant als opdrachtgever complexe projecten heeft uitgevoerd. Bovendien is ook voor de rechtbank niet komen vast te staan dat appellant deelnam aan dergelijke projecten. Zoals B stelt zijn de werkzaamheden die hij en appellant vóór 1 juli 2006 uitvoerden met elkaar te vergelijken, maar de Raad acht het, gelet op de ook vastgestelde verschillen in werkzaamheden, niet onbegrijpelijk dat de rechtbank, die de beroepen van appellant en B op dezelfde zitting heeft behandeld, tot voor appellant en B verschillende uitkomsten is gekomen. De Raad concludeert dat het college appellant op goede gronden in de functie voor specialist beheer 3 heeft geplaatst.
3.3. Het hoger beroep tegen uitspraak 1 slaagt niet. Uitspraak 1 moet worden bevestigd.
3.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat het hoger beroep tegen uitspraak 2 geen zelfstandige betekenis heeft en slechts wordt gehandhaafd in het geval het hoger beroep tegen uitspraak 1 slaagt. Nu het hoger beroep tegen uitspraak 1 niet slaagt, wordt het hoger beroep tegen uitspraak 2 als ingetrokken beschouwd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) I. Mos.
HD