ECLI:NL:CRVB:2011:BP4004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2706 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstandsuitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich op 20 augustus 2007 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) na zijn detentie, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch. De afwijzing was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellant niet had aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde. Tijdens het proces werd duidelijk dat appellant wisselende verklaringen had gegeven over zijn woonsituatie en dat hij niet in staat was om toegang te verschaffen tot de woning tijdens een huisbezoek van de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad concludeerde dat de woon- en verblijfssituatie van appellant van groot belang is voor het recht op bijstand. De Raad oordeelde dat appellant door zijn onduidelijke verklaringen en het niet nakomen van zijn inlichtingenverplichting, het College niet in staat had gesteld om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan op 8 februari 2011, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde. Appellant was niet verschenen op de zitting, en het College werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente. De Raad benadrukte dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond kan zijn voor de weigering van bijstand, en dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen.

Uitspraak

09/2706 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2009, 08/1323 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellant is niet verschenen en heeft zich - zoals vooraf bericht - ook niet laten vertegenwoordigen.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M. Immens, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: de gemeente).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 27 juni 2007 ontslagen uit een strafrechtelijke detentie van drie maanden. Voorafgaande aan deze detentie stond appellant ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam] (hierna: het adres). Volgens het huurcontract was hij ook de huurder van deze woning. De broer van appellant, [B.] (hierna: de broer), stond ook op dit adres ingeschreven. De broer had een bijstandsuitkering. Bij een huisbezoek op het adres in maart 2007 heeft een rapporteur van de gemeente vastgesteld dat de inrichting van deze tweekamerwoning overeenkwam met de bewoning door de twee broers.
1.2. Appellant heeft zich op 20 augustus 2007 gemeld om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 27 juni 2007. Op het aanvraagformulier heeft appellant meegedeeld dat hij na zijn detentie eerst vijf weken naar Marokko is gegaan in verband met familieproblemen. Voorts heeft hij aangegeven dat hij alleenwonend is op het adres. Bij het indienen van de aanvraag om bijstand is appellant er op 24 augustus 2007 mee geconfronteerd dat nog een andere persoon ingeschreven staat op het adres. Appellant heeft daarover verklaard dat die persoon niet op het adres verblijft.
1.3. Op 5 september 2007 hebben rapporteurs van de gemeente om 8:30 uur een onaangekondigd huisbezoek willen afleggen op het adres. Nadat zij hadden aangebeld, kregen zij via de intercom van een vrouwelijk persoon te horen dat appellant niet aanwezig was en pas om 18:00 uur er weer zou zijn. Later die dag meldde appellant zich telefonisch bij de gemeente en berichtte dat niet opengedaan was omdat hij het niet vertrouwde. Appellant is opgeroepen voor een gesprek op 10 september 2007. Tijdens dit gesprek heeft hij verklaard dat de broer ook op het adres woonachtig is en dat er wel eens een vriendin blijft slapen waarvan hij alleen de voornaam, [I.], kende. Op de vraag wie mevrouw [G.] was, die sinds 17 augustus 2007 op het adres was ingeschreven, kon appellant niet onmiddellijk antwoord geven. Later zei hij dat dit een vriendin van zijn broer was. Appellant heeft verder onder meer het volgende verklaard. Zijn bankafschriften worden gezonden naar het adres van zijn ouders in verband met de voorafgaande detentie. Er zijn geen afspraken gemaakt over betaling van huur en vaste lasten tussen de broers en [G.]. Zijn broer betaalde nu de huur en appellant moest dat later terugbetalen. Appellant en zijn broer slapen in de slaapkamer, [G.] op een matrasje in de woonkamer. Appellant heeft verklaard dat hij in het bezit is van een sleutel van de woning.
1.4. Aansluitend aan dit gesprek hebben rapporteurs van de gemeente een huisbezoek willen afleggen op het adres. Appellant probeerde vijf of zes sleutels, maar kon zich geen toegang verschaffen tot de woning. Appellant vroeg aan de rapporteurs of er iemand in de woning aanwezig was. Vervolgens belde appellant met zijn mobiele telefoon, maar kreeg geen gehoor. Bij aanbellen werd ook niet opengedaan. Appellant verklaarde vervolgens dat er twee sleutels waren van de woning, dat zijn broer één van de sleutels had en dat appellant zijn sleutel aan de vriendin van zijn broer had meegegeven. De rapporteurs zijn daarop vertrokken.
1.5. Bij besluit van 10 september 2007 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen onder meer op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat hij woont op het opgegeven adres, dat hij hierdoor zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. Bij besluit van 1 april 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
10 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de in hoger beroep aangevoerde gronden, tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad stelt voorop dat de beoordelingsperiode in dit geval loopt van 27 juni 2007 tot en met 10 september 2007, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond zijn voor weigering van bijstand, indien door het niet nakomen van de verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de betrokkene recht op bijstand heeft. De rechtbank heeft dit terecht tot uitgangspunt genomen.
4.3. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, gelet op hetgeen onder 1.1 tot en met 1.4 is vastgesteld, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De woon- en verblijfssituatie van een betrokkene is immers van groot belang voor het recht op bijstand. Appellant heeft door zijn opgave op het aanvraagformulier dat hij alleenwonend is op het adres, zijn wisselende verklaringen omtrent het aantal en de identiteit van de bewoners en zijn onvermogen om zich en de rapporteurs toegang te verschaffen tot die woning onduidelijkheden in het leven geroepen en laten voorbestaan, die hij voor een goede beoordeling van zijn recht op bijstand had moeten wegnemen. Dat wordt niet anders indien, zoals appellant stelt, [G.] buiten zijn medeweten op het adres is ingeschreven. Dit geldt ook voor de gestelde omstandigheid dat appellant per vergissing de verkeerde sleutelbos zou hebben meegenomen. Dit heeft appellant immers niet tijdens de poging tot het huisbezoek verklaard, terwijl het proberen van vijf of zes sleutels van een woning die reeds geruime tijd door de betrokkene wordt gehuurd, daar ook niet op wijst. Daarom moet ook het betoog van appellant falen dat het College nader onderzoek had moeten doen en een volgend huisbezoek had moeten verrichten. Dit betoog miskent immers dat appellant door schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting dat onderzoek door het College onmogelijk heeft gemaakt. Daarom heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.4. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte de overige bij haar voorgedragen beroepsgronden niet heeft beoordeeld. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze gronden echter terecht als subsidiaire beroepsgronden aangemerkt. De klacht omtrent de afwezigheid van financiële bewijsstukken richtte zich immers tegen een onderdeel van de motivering van het besluit van 1 april 2008, zonder welke dat besluit, zoals onder 4.3 is beoordeeld, in rechte stand kan houden. Voorts hoefde het College niet afzonderlijk in te gaan op het recht op bijstand over de periode voorafgaande aan de melding, nadat het had vastgesteld dat het recht op bijstand van appellant door zijn schending van de inlichtingenverplichting over de gehele periode niet kon worden vastgesteld. Daarom mocht de rechtbank deze gronden onbesproken laten.
4.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) R. Scheffer.
RB