[Appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 augustus 2008, 08/347 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
Namens appellanten heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Door het College was appellant aangemeld bij re-integratiebedrijf Yonder voor een groeibaan, zijnde een voorziening in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
1.2. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft het College de bijstandsuitkering van appellanten per 1 augustus 2007 met 50% verlaagd voor de duur van een maand, op de grond dat appellant in onvoldoende mate zijn medewerking heeft verleend aan het traject bij Yonder.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben betwist dat appellant in onvoldoende mate zijn medewerking heeft verleend aan het traject Yonder. Daarbij hebben zij er op gewezen dat het besluit van
20 augustus 2007 berust op een geheel onjuist feitencomplex en het College noch in bezwaar, noch in beroep enig deugdelijk bewijs heeft kunnen produceren over de eigen stellingnames.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening WWB 2007 verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2. De Raad stelt het volgende vast. Het College heeft zijn besluitvorming gebaseerd op een rapportage van
14 augustus 2007 van D. de Win, consulente bij Stichting Phoenix en een rapportage van 20 augustus 2007 van
A. Thönnissen, consulent Unit Arbeid en Inkomen van de gemeente Maastricht. Beide, zeer summiere, rapportages vermelden, dat het traject van appellant is beëindigd vanwege onacceptabel gedrag van appellant, het bedreigen van een consulente van Yonder en het weigeren van passende arbeid. Waaruit het onacceptabel gedrag en de bedreiging precies hebben bestaan en wanneer deze gedragingen zich hebben voorgedaan, blijkt niet uit de rapportages. Tijdens de procedure in beroep heeft het College ter onderbouwing van de constateringen in de rapportages alleen een e-mailbericht van
21 mei 2008 overgelegd, waarin R. Boermeester, manager re-integratie MTB-Yonder, stelt dat naar aanleiding van de door appellant op 18 juni 2007 geuite mondelinge bedreiging van consulente De Win, op 25 juni 2007 een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden, waarbij aan appellant te kennen is gegeven dat het vertoonde gedrag niet wordt getolereerd. Ook uit dit e-mailbericht van bijna een jaar na de gestelde mondelinge bedreiging blijkt niet wat er door appellant zou zijn gezegd, terwijl appellant de bedreiging steeds heeft ontkend. Het weigeren van passende arbeid heeft, zo begrijpt de Raad uit de rapportage van 20 augustus 2007 en hetgeen partijen hierover hebben vermeld, bestaan uit de weigering van appellant om een arbeidsovereenkomst te tekenen teneinde bij de Maastrichtse Toeleveringsbedrijven (MTB) te gaan werken. Appellant heeft ontkend dat hij niet bij MTB wilde gaan werken. Hij heeft gesteld dat hem vanwege de zorg voor zijn kinderen, in het bijzonder zijn gehandicapte zoon, was toegezegd dat in kinderopvang zou worden voorzien dan wel een arbeidsovereenkomst zou worden aangeboden die het hem mogelijk maakte tijdens schooluren te werken, maar dat deze toezegging niet is nagekomen. Ook op dit punt is niet duidelijk geworden wat er precies is voorgevallen.
4.3. De Raad is van oordeel dat het College, gelet op de summiere rapportages, de ontbrekende onderliggende stukken en het standpunt van appellant, het besluit van 23 januari 2008 in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 23 januari 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 20 augustus 2007 te herroepen. Hiertoe overweegt de Raad dat, gelet op de mededeling van het College ter zitting van de Raad dat er destijds al geen onderliggende stukken voorhanden waren en inmiddels met Yonder voor de toekomst afspraken zijn gemaakt over betere rapportages, er geen grond is aan te nemen dat de relevante feiten thans nog kunnen worden vastgesteld.
5. Aangezien het besluit van 20 augustus 2007 wordt herroepen, dient het verzoek van appellanten om toekenning van vergoeding van de wettelijke rente te worden toegewezen.
Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn uitbetaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand over de hierboven genoemde maand niet correct uitbetaald. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maand wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 oktober 2007 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te bepalen dat aan appellanten overeenkomstig het voorgaande een vergoeding van de wettelijke rente wordt toegekend.
6. De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 20 augustus 2007;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade, te berekenen op de wijze als in onderdeel 5 van deze uitspraak is bepaald;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.