[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2009, 08/3582 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellant is niet verschenen en heeft zich - zoals vooraf bericht - ook niet laten vertegenwoordigen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M. Immens, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 27 juni 2007. Het College heeft deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Dit besluit is na beroep en hoger beroep onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Raad van heden onder nummer 09/2706 WWB.
1.2. In het onder 1.1 vermelde besluit van 1 april 2008 heeft het College het volgende
opgenomen:
“Doordat de gemeente in eerste aanleg verzuimd heeft om het ingediende bezwaarschrift op een juiste wijze te behandelen, heeft er ook een onnodige vertraging in de besluitvorming plaatsgevonden. In de correspondentie met betrekking tot de bezwaarprocedure wordt melding gemaakt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Belanghebbende is naar het oordeel van burgemeester en wethouders er niet tijdig op gewezen dat hij door middel van het indienen van een nieuwe aanvraag opnieuw om bijstand kan verzoeken. Gelet hierop vinden burgemeester en wethouders het volgende redelijk en billijk: Indien belanghebbende binnen een periode van 2 weken na ontvangst van dit besluit een hernieuwd verzoek om bijstand indient dan is er voldoende aanleiding om een eventueel recht op bijstand vanaf een datum gelegen voor de datum van aanvraag te beoordelen. Als datum hiervoor kan de datum van het indienen van het tweede bezwaarschrift te weten 17 januari 2008 gehanteerd worden.”
1.3. Dit besluit is op 2 april 2008 verzonden naar mr. Ali als gemachtigde van appellant. Mr. Ali heeft het besluit op 3 april 2008 ontvangen en appellant op 4 april 2008 telefonisch gesproken en hem op het hart gedrukt om zich te melden bij het College. Hij heeft het besluit van 1 april 2008 ook op 4 april 2008 aan appellant verzonden. Na het verstrijken van de termijn van twee weken heeft mr. Ali appellant weer gesproken. Hij heeft toen appellant opnieuw aangespoord om zich te melden. Appellant heeft bij die gelegenheid ten aanzien van een eerdere melding verklaard dat er iets tussen gekomen was.
1.4. Op 22 april 2008 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Daarbij heeft hij gevraagd om bijstand met terugwerkende kracht tot 13 januari 2008. Bij de aanvraag heeft appellant in verband met de overschrijding van de genoemde termijn van twee weken verklaard, dat hij op vakantie was bij een vriend in België en zich niet eerder kon melden. Hij kon geen bewijsstukken van die vakantie overleggen.
1.5. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het College appellant bijstand toegekend over de periode 22 april 2008 tot en met 30 mei 2008.
1.6. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard en bijstand verleend over de periode van 22 april 2008 tot en met 8 juni 2008. Daarbij is overwogen dat appellant in staat is geweest om zich binnen de termijn van twee weken, genoemd in het besluit van 1 april 2008, te melden en dat hij dit niet gedaan heeft. In de redenen voor de te late melding zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de in hoger beroep aangevoerde gronden, tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Geen rechtsregel verplichtte het College om, nadat appellant in bezwaar tegen de eerdere afwijzing van zijn aanvraag om bijstand een beroep had gedaan op het bestaan van nieuwe feiten en omstandigheden, hem te wijzen op de mogelijkheid van het doen van een nieuwe aanvraag. Daarom moet de onder 1.2 vermelde mededeling naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als een buitenwettelijke en onverplichte toezegging om het recht op bijstand van appellant vanaf 17 januari 2008 te onderzoeken en - voor zover recht op bijstand vanaf die datum bestaat - bijstand toe te kennen vanaf die datum, indien appellant binnen de daar genoemde termijn een aanvraag indient.
4.2. Niet in geschil is dat appellant, hoewel dit voor hem mogelijk was, niet binnen die termijn een aanvraag heeft gedaan. Het betoog van appellant dat het College de termijn niet tot twee weken mocht beperken en dat, gelet op de geringe termijnoverschrijding, het vasthouden aan die termijn niet redelijk is, faalt. Dit betoog ziet er aan voorbij dat de redelijkheid van die termijn en van de handhaving daarvan, gelet op het onder 4.1 genoemde karakter van die toezegging, niet ter beoordeling staat aan de bestuursrechter.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de Centrale organisatie werk en inkomen heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.4. Met het College en de rechtbank, en anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat in het doen van de meergenoemde toezegging, noch in de feiten die daartoe aanleiding hebben gegeven, een bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan het College aan de aanvraag van 22 april 2008 terugwerkende kracht had moeten toekennen tot 13 januari 2008. Dit geldt evenzeer voor de feiten en omstandigheden die volgens appellant in de weg stonden aan het doen van een aanvraag binnen de genoemde termijn van twee weken.
4.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.