[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 oktober 2009, 09/1580 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Directeur-Generaal van de Statistiek (hierna: directeur-generaal)
Datum uitspraak: 3 februari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De directeur-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage. De directeur-generaal is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1978 werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) als [naam functie A]. Zijn functie is vanwege een reorganisatie vervallen per september 2000. Bij besluit van 12 oktober 2000 is appellant geplaatst in de functie van [naam functie B]. In het kader van die plaatsing zijn werkafspraken met appellant gemaakt. Het resultaat daarvan zou moeten zijn dat appellant “medio november 2001 de functie volledig kan vervullen”.
1.2. In juni 2001 is vastgesteld dat het niet goed ging met de automatiseringsaspecten van de functie, dat het appellant aan de nodige automatiseringskennis ontbrak en dat gezocht zou worden naar een andere functie voor appellant. Dat heeft geleid tot een aantal, uiteindelijk niet succesvol gebleken, herplaatsingsactiviteiten.
1.3. Omdat de directeur-generaal van oordeel was dat appellant onbekwaam en/of ongeschikt was voor zijn functie van [naam functie B] en niet in een andere functie herplaatst kon worden, heeft hij appellant bij besluit van 14 juli 2004 (hierna: ontslagbesluit) met ingang van 1 september 2004 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslag (hierna: ongeschiktheids-ontslag) verleend. Appellant heeft op 6 augustus 2004 bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit. Met verschuiving van de ingangsdatum naar 1 november 2004 is het ontslag door de directeur-generaal gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2005.
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 mei 2006, 05/594, het beroep van appellant tegen het besluit van 20 januari 2005 gegrond verklaard en de directeur-generaal opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de directeur-generaal op 24 november 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard en de ontslaggrond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR is gehandhaafd.
1.6. Bij uitspraak van 8 januari 2009, 06/3951 AW en 08/6771 AW, heeft de Raad geoordeeld dat de directeur-generaal ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de ontslaggrond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. De Raad heeft daarbij overwogen dat voor de situatie die zich hier na de (her)plaatsing voordeed, het ARAR in artikel 96, tweede lid, een bijzondere ontslaggrond bevat. De omstandigheden van het geval, waarin al binnen een jaar is geconstateerd dat de functie van [naam functie B] niet passend was, boden volgens de Raad geen basis voor het standpunt dat niettemin gebruik gemaakt mocht worden van de ontslaggrond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. De Raad heeft geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, met dien verstande dat de directeur-generaal een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Het besluit van 24 november 2008 is vernietigd. De Raad merkte verder op dat hij er vanuit ging dat de directeur-generaal tevens een positief besluit zal nemen op het verzoek van appellant tot vergoeding van de kosten van bezwaar.
1.7. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft de directeur-generaal op 3 februari 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: bestreden besluit) genomen. Daarbij is, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit gegrond verklaard, in die zin dat de grondslag van het verleende ontslag, op grond van hetzelfde feitencomplex, wordt gewijzigd in artikel 96, tweede lid, van het ARAR.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij, kort samengevat, gesteld dat de uitspraak van de Raad, inhoudend dat hij niet alsnog als herplaatsingskandidaat hoefde te worden aangemerkt, onjuist is.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit reeds dient te worden vernietigd nu daarin, in weerwil van de uitspraak van de Raad, geen nieuwe beslissing is genomen over de vergoeding van kosten van bezwaar. Voorts heeft zij geoordeeld dat de gronden die appellant ten aanzien van zijn ontslag heeft aangevoerd een herhaling zijn van hetgeen appellant in de procedure die vooraf is gegaan aan het thans bestreden besluit heeft aangevoerd. De Raad heeft hierover reeds uitspraak gedaan; de omstandigheid dat appellant zich niet met die uitspraak kan verenigen is geen reden om thans opnieuw de discussie over de zaak te openen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor dit deel in stand te laten.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant heeft gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de overweging van de rechtbank dat de Raad reeds uitspraak heeft gedaan over de gronden die appellant tegen zijn ontslag heeft aangevoerd. Zijns inziens heeft de Raad voor een deel de geschilpunten beslist, voor een deel niet en is ook ruimte voor debat gelaten. De Raad kan appellant hierin niet volgen. In de desbetreffende rechtsoverweging 3.4 van zijn uitspraak van 8 januari 2009 heeft de Raad het volgende overwogen, waarin appellant de directeur-generaal is en betrokkene de appellant:“Nadat gebleken was dat de functie van [naam functie B] voor betrokkene niet een passende functie was, heeft appellant herplaatsingsinspanningen verricht. Anders dan betrokkene heeft betoogd, ziet de Raad niet dat het noodzakelijk was betrokkene (alsnog) als herplaatsingskandidaat aan te wijzen. Zoals blijkt uit de nota van toelichting op artikel 96, tweede lid, van het ARAR moet het bevoegd gezag een redelijke termijn bezig zijn met de nodige herplaatsingsinspanningen. De Raad is van oordeel dat hieraan in voldoende mate is voldaan, de kennelijk beperkte mogelijkheden daarbij in ogenschouw nemend. De periode tot 1 november 2004 is ruimschoots langer dan de periode van 18 maanden van artikel 49g van het ARAR. Met betrekking tot de plaatsingsmogelijkheden binnen het CBS merkt de Raad op dat betrokkene zelf geen functies heeft genoemd waarvoor hij in aanmerking gebracht had kunnen of behoren te worden.” In de aangehaalde rechtsoverweging ligt onmiskenbaar het oordeel besloten, dat een reorganisatieontslag op grond van artikel 96, tweede lid, van het ARAR - anders dan het oorspronkelijk verleende ongeschiktheidsontslag - de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan. Dit oordeel heeft kracht van gewijsde tussen partijen en kan - anders dan in het hier niet aan de orde zijnde geval van een verzoek om herziening - niet in een volgende procedure worden aangevochten. Nu de directeur-generaal bij het bestreden besluit van 3 februari 2009 aan appellant alsnog reorganisatieontslag heeft verleend, kan van die beslissing dan ook niet worden gezegd dat daarmee op onjuiste wijze uitvoering is gegeven aan genoemde uitspraak van de Raad.
4.2. Voor zover appellant heeft willen betogen dat de directeur-generaal op grond van nieuwe feiten of omstandigheden gehouden was om, ondanks de uitspraak van de Raad, alsnog af te zien van het verlenen van reorganisatieontslag, overweegt de Raad dat de argumenten waarop appellant zich heeft beroepen alle gebaseerd zijn op gedingstukken - met name betreffende het Sociaal Plan, het gespreksverslag van 11 juni 2003 en appellants interimfunctie van gegevensbewerker - die bij partijen, de rechtbank en de Raad reeds ten tijde van de eerdere procedure betreffende het ongeschiktheidsontslag bekend waren.
4.3. Uit het vorenstaande concludeert de Raad dat de rechtbank na de vernietiging van het besluit van 3 februari 2009 de rechtsgevolgen daarvan terecht in stand heeft gelaten voor zover het om het ontslag gaat. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
5.1. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 24 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin de vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
5.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de directeur-generaal van het (eerste) bezwaarschrift van appellant op 9 augustus 2004 tot de datum van deze uitspraak is zes en een half jaar verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met twee en een half jaar overschreden.De Raad stelt vast dat de eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het (eerste) beroepschrift door de rechtbank op 1 februari 2005. De rechtbank heeft op 22 mei 2006 uitspraak gedaan, waarmee zij de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 3 juli 2006 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 8 januari 2009. De Raad heeft de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad tezamen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De hernieuwde behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 4 maart 2009. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2009, waarmee de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 18 november 2009 en eindigt met deze uitspraak op 3 februari 2011, waarmee de Raad de hem voor deze fase toekomende behandelingsduur van twee jaar niet heeft overschreden.
Nu de langere behandelingsduur in de eerste rechterlijke fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van twee en een half jaar kan verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens -verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast de directeur-generaal, de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 11/324 en 11/665 Beslu (SV) ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.