ECLI:NL:CRVB:2011:BP3977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3595 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wajong-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de intrekking van haar Wajong-uitkering werd bevestigd. Appellante ontving sinds 1991 een Wajong-uitkering vanwege knieklachten en psychische klachten, die voortvloeiden uit een brommerongeluk in 1988. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 16 december 2008 besloten om de Wajong-uitkering van appellante per 17 februari 2009 in te trekken, omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv en later ook door de rechtbank.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar medische beperkingen onjuist heeft vastgesteld, met name de klachten die voortvloeien uit angststoornissen. Zij heeft een brief van arts-medisch adviseur mr. J.I. Noordsij overgelegd, waarin wordt gesteld dat angststoornissen vaak niet worden herkend door verzekeringsartsen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2008 de mogelijkheden van appellante niet overschatten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante geen doel treft en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 10 februari 2011, waarbij J. Brand als rechter en R.L. Venneman als griffier aanwezig waren.

Uitspraak

10/3595 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 mei 2010, 09/1694 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.P.V.W. Willems, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willems. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Ooms.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2.1. Appellante heeft sedert 1 juni 1991 - wegens knieklachten en psychische klachten die ontstaan zijn door een haar in 1988 overkomen brommerongeluk - een Wajonguitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het Uwv de Wajong-uitkering bedoeld in 2.1 met ingang van 17 februari 2009 ingetrokken.
2.3. Bij besluit van 6 april 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard.
2.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv haar medische beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Met name de klachten ten gevolge van de angststoornissen zijn onvoldoende onderkend. Appellante heeft in hoger beroep een brief van arts-medisch adviseur mr. J.I. Noordsij van 22 juli 2010 in geding gebracht. Noordsij is van mening dat patiënten met een angststoornis vaak fysieke klachten uiten, doch niet spontaan angst noemen. Zulks vanwege het feit dat ze zich er niet van bewust zijn. Bij observatie door een deskundige wordt deze stoornis vaak niet herkend. De verzekeringsarts kent de achtergrond van appellante niet en het rapport is gestoeld op een kort gesprek. Op basis van deze informatie is het naar de mening van Noordsij onmogelijk om angststoornissen in kaart te brengen. De Raad wordt dan ook verzocht een psychiater als deskundige te benoemen.
4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op onjuiste of onzorgvuldige wijze is verricht en dat met de beperkingen die zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2008 de mogelijkheden van appelante niet zijn overschat. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals die zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze overwegingen geheel.
4.2. Het schrijven van Noordsij bedoeld in 3 werpt geen ander licht op de zaak. Deze arts heeft appellante niet zelf gezien of gesproken en heeft - op basis van het medisch dossier van appellante zoals door de gemachtigde van appellante aan haar voorgelegd - meer in het algemeen de problematiek bij het diagnosticeren van angststoornissen beschreven.
Zij heeft ook niet aangegeven dat bij appellante sprake is van een angststoornis, doch slechts het vermoeden uitgesproken dat dit het geval zou kunnen zijn en dat zulks bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek over het hoofd zou kunnen zijn gezien. Daarbij komt nog dat Noordsij zich niet heeft uitgelaten over de situatie van appellante op de datum in geding.
De Raad acht in dit verband van belang dat appellante op de datum in geding niet voor een angststoornis of in verband met andere psychische klachten onder behandeling was.
4.3. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 bestaat voor het inschakelen van een deskundige door de Raad geen aanleiding.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Venneman.
EK