ECLI:NL:CRVB:2011:BP3491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1705 AOW + 08/1706 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen en gezamenlijke huishouding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2011, gaat het om de herziening van ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen voor appellanten, die beiden een AOW-uitkering ontvingen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had op basis van een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte pensioenen, waarbij werd vastgesteld dat appellanten samenwoonden en dus een gezamenlijke huishouding voerden. De Svb herzag de pensioenen met terugwerkende kracht naar 1 januari 2003, wat leidde tot een rechtszaak tegen de Svb. De rechtbank Dordrecht had de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat aan de criteria voor gezamenlijke huishouding was voldaan, namelijk het huisvestingscriterium en het zorgcriterium. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellanten tijdens het onderzoek door de Svb consistent waren en dat er geen aanwijzingen waren dat appellanten onder druk waren gezet. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, maar heropende het onderzoek met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn niet was overschreden door de Svb of de rechtbank, maar dat er mogelijk een overschrijding was door de Raad zelf. Dit leidde tot de beslissing om het onderzoek te heropenen en de Staat der Nederlanden als partij aan te merken in de procedure over schadevergoeding.

Uitspraak

08/1705 AOW
08/1706 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 februari 2008, 07/468 en 07/469 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten is bij brief van 3 december 2010 een nadere getuigenverklaring in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren op [in] 1937, ontving vanaf 1 december 2002 ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Appellante, geboren op [in] 1936, ontving vanaf 1 april 2001 ongehuwdenpensioen ingevolge de AOW.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat appellanten samenwonen in de woning van appellante op het adres [adres A] te [woonplaats], heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte pensioenen. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en zijn getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is afgesloten op 29 september 2006.
1.4. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van 4 oktober 2006 de pensioenen van appellanten met ingang van 1 december 2002 herzien naar het gehuwdenpensioen, op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 5 maart 2007 heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 4 oktober 2006 gegrond verklaard en de ingangsdatum van de herziening van de pensioenen gesteld op 1 januari 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 5 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig en gedetailleerd uiteengezet waarom zij van oordeel is dat in het geval van appellanten aan beide elementen van het begrip gezamenlijke huishouding - het huisvestingscriterium en het zorgcriterium - is voldaan. De Raad deelt de conclusie van de rechtbank en onderschrijft in grote lijnen de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, is in wezen een herhaling van de reeds door de rechtbank verworpen argumenten en leidt niet tot een ander oordeel dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3. Evenals de rechtbank kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante tijdens haar verhoor op 7 september 2006 afgelegde verklaring, inhoudende dat zij sinds de operatie aan haar heup in november 2002 met appellant samenwoont. Anders dan appellanten stellen, stemt die verklaring op hoofdlijnen overeen met de verklaringen die appellant in zijn verhoor op 7 september 2006 heeft afgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat appellant sinds oktober 2002 heel veel bij appellante was en vanaf ongeveer juli 2005 permanent verblijf bij haar houdt. De verklaringen van appellanten vinden voorts steun in de overige bevindingen van het onderzoek. Daarbij is terecht in ogenschouw genomen dat appellant post ontving op het adres van appellante en voor verschillende instanties op dat adres bereikbaar is. De verklaring van appellant dat hij na een korte periode van samenwoning met appellante in 1999, vergeten is een adreswijziging door te geven, komt de Raad niet aannemelijk voor. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat een achttal instanties en organisaties appellant post op het adres van appellante toezond, terwijl hij over een eigen postadres beschikte.
4.4. Net zo min als de rechtbank heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellante bij het afleggen van haar verklaring door de sociaal rechercheurs op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet. Dat appellante ten tijde van het verhoor niet in een optimale gezondheidstoestand verkeerde en dat het verhoor drie uur heeft geduurd, maakt dit niet anders. Uit het proces-verbaal van het verhoor komt naar voren dat appellante desgevraagd heeft verklaard dat zij uiterst correct is behandeld en dat zij na lezing van de verklaring, daarbij volhardde en deze heeft ondertekend. Voorts is van belang dat appellante alle bladzijden van het proces-verbaal met een paraaf heeft gewaarmerkt. Als zij toen van mening zou zijn geweest dat haar woorden onjuist waren weergegeven of dat het verklaarde anderszins niet met de werkelijkheid overeenstemde, had het in de rede gelegen om onmiddellijk met correcties te komen of een klacht in te dienen. Daarvan is echter niet gebleken. Appellanten hebben pas bij de hoorzitting in bezwaar naar voren gebracht dat appellante bij het verhoor onjuist is behandeld. Voor zover appellante in bezwaar en beroep al een andere lezing van de feiten heeft gegeven, geeft dit geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring en dat aan een latere herroeping of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
4.5. Het beroep dat appellanten hebben gedaan op de in hoger beroep overgelegde verklaring van [T.], voorzitter van de watersportvereniging [naam vereniging], inhoudende dat het is toegestaan op de boot in de jachthaven te overnachten, maar niet is toegestaan daar permanent te wonen, treft geen doel. Uit die verklaring kan niet de door appellanten gewenste conclusie worden getrokken dat appellant dus zijn hoofdverblijf had op zijn boot in de jachthaven en niet bij appellante in de woning op het adres [adres A].
4.6. Evenmin slaagt het beroep van appellanten op artikel 62, eerste lid, van de AOW, zoals die bepaling destijds luidde, en de Wet van 2 november 2006 tot wijziging van de AOW in verband met samenwonen ten behoeve van zorg voor een hulpbehoevende (Stb. 2006, 558). Appellanten stellen dat vanaf het moment dat appellant permanent bij appellante verbleef - omstreeks juli 2005 -, appellante door hem werd verzorgd, zodat de verzorgingsregeling in ieder geval met ingang van 4 april 2006 had kunnen worden toegepast. Ter zitting van de rechtbank hebben appellanten de vraag of er in het licht van de wetswijziging sprake is van intensieve zorg, echter ontkennend beantwoord. In hoger beroep hebben zij geen objectieve gegevens overgelegd waaruit het tegendeel kan blijken, zodat dit beroep reeds op die grond niet kan slagen.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.1. Namens appellanten is verzocht om vergoeding van alle schade en kosten, waaronder de vergoeding op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2. Voor zover is verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad als volgt.
5.2.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
5.2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.2.3. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften van appellanten door de Svb op 1 respectievelijk 3 november 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vier jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb iets meer dan vier maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is geschonden door de Svb. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 13 april 2007 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn ook niet is geschonden door de rechtbank. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 14 maart 2008 van het hoger beroepschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak twee jaar en iets meer dan tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.2.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellanten om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.3. Voor zover om een veroordeling tot vergoeding van schade door de Svb is verzocht op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, is daarvoor geen ruimte, nu de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 10/6854 BESLU en 10/6855 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellanten om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade door de Svb af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ