[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010, 09/2533 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 februari 2011
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2010. Voor appellante is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor
32 uur per week. Zij is vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 25 september 2006 uitgevallen wegens chronische pijnklachten, vermoeidheid en darmklachten.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is zij op 20 augustus 2008 door de verzekeringsarts J.D. Klein Ovink onderzocht. Deze heeft vastgesteld dat appellante vooralsnog vanwege chronische pijnklachten in combinatie met de psychische problematiek beperkt belastbaar is voor arbeid. De daarbij in acht te nemen beperkingen zijn verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 augustus 2008. Op basis daarvan is de arbeidsdeskundige J.J.C. Huiberts tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel voor een vijftal functies die met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zijn geselecteerd. Het verlies aan loonwaarde is berekend op 41%, hetgeen leidt tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2008 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 22 september 2008 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.3. Bij besluit van 7 mei 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2008, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst en de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij gelet op de ernst en de combinatie van haar klachten, meer beperkt is geweest dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Tevens heeft zij gesteld dat de functie van huishoudelijk medewerker een urenomvang van 22 uur per week kent, hetgeen een structurele overschrijding van 10% van de door de verzekeringsarts gestelde urenbeperking betekent. Voorts zijn twee functies in sbc-code 111190 (inpakker handmatig) na de datum in geding geactualiseerd. Ten slotte komen er overschrijdingen voor van de belastbaarheid op het aspect “gebogen actief zijn” in de functies van huishoudelijk medewerker en productiemedewerker industrie. Appellante acht zich dan ook niet geschikt deze functies te verrichten.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft haar stelling dat zij ernstiger is beperkt dan door de (bezwaar)verzekeringsartsen is aangenomen niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Verzekeringsarts Klein Ovink heeft appellante op het spreekuur van 20 augustus 2008 lichamelijk en psychisch onderzocht. Zij was op de hoogte van de informatie van de psychiater i.o. J.A. van Segeren van 8 april 2008 over de ernst van de depressieve stoornis en heeft deze meegewogen bij de vaststelling van de in de FML van 21 augustus 2008 verwoorde beperkingen. Er zijn geen aanwijzingen dat Klein Ovink de mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten heeft overschat. Bezwaarverzekeringsarts Hulst is na bestudering van het dossier en lichamelijk en psychisch onderzoek van appellante op zijn spreekuur van 9 februari 2009 weliswaar tot het oordeel gekomen dat appellante veeleer lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis dan een depressieve stoornis en dat zij fysiek normaal belastbaar is zonder contra-indicaties voor een bovennormale fysieke belasting, maar hij heeft in de FML geen wijzigingen aangebracht.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat – wat er zij van de beroepsgronden die appellante heeft gericht tegen de functies van huishoudelijk medewerker en inpakker – aan de schatting in ieder geval drie functies ten grondslag liggen waarvan de geschiktheid voor appellante in medisch opzicht voldoende is toegelicht, namelijk de functies van productiemedewerker textiel (sbc-code 272043), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en textielproductenmaker (sbc-code 111160). In de functie van productiemedewerker industrie is op het belastingaspect “gebogen actief zijn” sprake van een frequentie die uitgaat boven de normaalwaarde, maar bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen heeft naar het oordeel van de Raad in haar rapportage van 4 mei 2009 genoegzaam gemotiveerd dat, nu de verzekeringsarts appellante op dit aspect niet beperkt heeft geacht en de bezwaarverzekeringsarts geen contra-indicatie heeft gezien voor een bovennormale belasting, geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat appellante een bovennormale frequentie in combinatie met een geringe duurbelasting niet aan zou kunnen.
4.4. Een schatting op basis van de onder 4.3 genoemde functies leidt tot een loonverlies van ongeveer 49%, zodat het Uwv de mate van appellante terecht heeft vastgesteld op 35 tot 80%. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.